12/4642 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2012, 09/3328 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Shamier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellant en mr. Shamier zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 24 maart 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 24 januari 2005 is hem voor de duur van drie maanden toestemming verleend om zich te oriënteren op een eigen bedrijf.
In verband met werkzaamheden als zelfstandige is de WW-uitkering met ingang van 4 april 2005 beëindigd voor 10 uur per week. Met ingang van 5 juni 2006 is de WW-uitkering in verband met volledige werkhervatting geëindigd.
1.2. Het Uwv heeft onderzoek verricht naar door appellant als zelfstandige verrichte werkzaamheden. Daarbij bleek dat appellant werkzaamheden had verricht zonder hiervan volledige opgave te doen. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering herzien van 3 januari 2005 tot en met 4 juni 2006 en een bedrag van € 16.429,76 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2009 is appellant in verband met schending van de verplichting om inlichtingen te verstrekken een boete van € 1.650,- opgelegd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5 februari 2009 en 9 maart 2009. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2.1. Hangende het beroep heeft een herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP plaatsgevonden en heeft het Uwv op 18 januari 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De terugvordering is daarbij verlaagd tot € 12.092,60. In verband daarmee is ook de boete verlaagd tot een bedrag van € 1.210,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2009, onder toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen het besluit van 18 januari 2011.
2.2. Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. De commissie heeft geadviseerd om de herziening, terugvordering en boete te handhaven.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2009 gegrond verklaard aangezien het Uwv het in dat besluit ingenomen standpunt niet langer handhaafde. Het beroep tegen het besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant uitsluitend nog wordt verweten dat hij geen melding heeft gemaakt van de productieve uren en de uren die hij heeft besteed aan acquisitie. De rechtbank heeft de stelling van appellant verworpen dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de verplichting dat hij acquisitie-uren moest verantwoorden op de zogenoemde werkbriefjes. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar een door appellant ontvangen folder en op een aan appellant verzonden brief waarbij appellant een zogenoemde oriëntatieperiode werd toegekend. Verder heeft de rechtbank er op gewezen dat de werkbriefjes ook de mogelijkheid bieden om gewerkte uren in de avond en in het weekend te vermelden, waaruit appellant kon afleiden dat die uren relevant waren voor zijn recht op uitkering. Dat leidde de rechtbank tot het oordeel dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. Een dringende reden om af te zien van de terugvordering achtte de rechtbank niet aanwezig. Ten slotte was de rechtbank van oordeel dat de boete evenredig was.
3. De gronden van appellant in hoger beroep komen er op neer dat hij zijn eerdere stellingen in beroep herhaalt. Met name heeft hij gesteld dat hij door het Uwv onvoldoende is voorgelicht. In dat verband heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2012 (LJN BV8475) en heeft hij gesteld dat hij door een medewerker van het Uwv op het verkeerde been is gezet. Ter zitting heeft appellant een groot aantal omstandigheden rond de behandeling van zijn zaak door het Uwv onder de aandacht gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt volstaan met een verwijzing naar de onderdelen 5, 8, 9, 17 en 21 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft op de werkbriefjes een onjuiste vermelding gedaan van zijn gewerkte uren. Op basis van een eigen interpretatie heeft hij gemeend dat werkzaamheden op zaterdag en zondag en in de avonduren niet vermeld behoefden te worden. De werkbriefjes geven geen aanleiding tot een dergelijke interpretatie nu daarop juist uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt gegeven om werkzaamheden op die tijden te vermelden. Ook uit de aan appellant ter hand gestelde informatie volgt de interpretatie van appellant niet.
4.3. Appellant heeft eveneens een eigen interpretatie gevolgd ten aanzien van de door hem wel opgegeven uren. Naar zijn zeggen gaf hij alleen de uren op die hij méér werkte dan de per 4 april 2005 op de WW-uitkering gekorte tien uren. De aan appellant verstrekte informatie op de werkbriefjes is dienaangaand ondubbelzinnig en biedt geen ruimte voor deze eigen uitleg terwijl ook uit het besluit waarbij appellant toestemming voor een oriëntatieperiode is verstrekt en de in verband daarmee overhandigde folder “Kan ik ook voor mezelf beginnen?” uitdrukkelijk vermelden dat productieve uren, acquisitie en reistijd vermeld moeten worden. Dat dit slechts eenmalig zou moeten volgt daar niet uit.
4.4. Dat appellant door een medewerker van het Uwv op het verkeerde been is gezet, is evenmin gebleken. Ook al zou het verslag van het gesprek met die medewerker later zijn opgemaakt dan de datering weergeeft, dan nog is appellant er in een gesprek op 18 augustus 2004 op gewezen dat productieve arbeid altijd opgegeven moet worden. Van een situatie die gelijk is aan die, welke aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 7 maart 2012
(LJN BV8475) is geen sprake.
4.5. Voor zover de diverse door appellant op zitting genoemde omstandigheden moeten worden begrepen als een beroep op de aanwezigheid van een dringende reden, slaagt dat beroep niet. Appellant heeft onder meer geklaagd over de hem ten deel gevallen behandeling en naar de maatschappelijke commotie rond vergelijkbare gevallen, maar waarom dit tot gevolg zou moeten hebben dat de herziening of terugvordering van de WW-uitkering onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft, heeft appellant daarmee niet aannemelijk gemaakt.
4.6. Naar aanleiding van de behandeling door de toetsingscommissie ZZP heeft het Uwv de herziening, terugvordering en boete herzien. Ten aanzien van reistijd, administratie en overige was niet gebleken dat de door de re-integratiecoach daarover gegeven informatie deugdelijk was. Om die reden heeft het Uwv de daarmee gemoeide uren niet in mindering gebracht. Aldus heeft het Uwv een consistente toepassing gegeven aan onderdeel 2.2.1. van de Handleiding.
4.7. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de boete wordt gevolgd. Deze is evenredig.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.