ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/2548 WWB + 11/2549 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en intrekking van bijstandsbesluiten wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de rechtbank Amsterdam. De appellant, [A. te B.], had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstand van appellant en zijn echtgenote had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand had teruggevorderd. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op een melding dat appellant en zijn echtgenote jarenlang zwart werkten als schoonmakers. De sociale recherche voerde een uitgebreid onderzoek uit, inclusief dossieronderzoek, observaties, en verhoren, wat leidde tot de conclusie dat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden.

De Raad bevestigde dat de besluiten van het college in rechte onaantastbaar waren geworden en dat de hoogte van de inkomsten oncontroleerbaar was door het ontbreken van een deugdelijke administratie. De Raad oordeelde dat de gedingstukken voldoende bewijs boden voor de stelling van het college dat appellant en zijn echtgenote vanaf 1 januari 1998 inkomsten uit hun werkzaamheden hadden genoten. De Raad concludeerde dat er geen recht op bijstand meer kon worden vastgesteld en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

11/2548 WWB, 11/2549 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2011, 10/4107, 10/4109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 16 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 juli 1987 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant en zijn echtgenote al jaren zwart werken als schoonmaker bij verschillende particulieren in en rondom Amsterdam, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, bankgegevens gevorderd, een doorzoeking gedaan in de woning van appellant, getuigen gehoord en appellant en zijn echtgenote verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van
17 augustus 2009 en een proces-verbaal van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van 24 september 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 juli 2009 de bijstand met ingang van 1 januari 1998 in te trekken. Bij besluit van 20 juni 2009 is de bijstand van appellant en zijn echtgenote ingetrokken met ingang van 26 juni 2009. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 25 juni 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 177.768,30 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant en zijn echtgenote in de periode van 1 januari 1998 tot 26 juni 2009 de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door hen verrichte (schoonmaak)werkzaamheden en dat de hoogte van die inkomsten oncontroleerbaar zijn als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 juli 2009 en 15 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat niet controleerbaar is dat hij al vóór 1 januari 2004 werkzaamheden heeft verricht. De getuigenverklaringen zijn ongeloofwaardig. Appellant heeft ook weinig verstand van het bijhouden van een deugdelijke administratie. Ten slotte betwist appellant de juistheid van de berekening van het teruggevorderde bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 1998 tot en met 25 juni 2009. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat appellant en zijn echtgenote in ieder geval vanaf 1 januari 1998 inkomsten uit (schoonmaak)werkzaamheden hebben genoten. Dit volgt uit de verklaringen van de echtgenote van appellant, opgenomen in de processen-verbaal van 26 en 27 juni 2009 (proces-verbaal van de SIOD, blz. 154-172) en uit de verklaringen van 26 juni 2009 van de getuigen [J.] ("Ze werkt al ongeveer 18 jaar bij mij", proces-verbaal van de SIOD, blz. 205) en [D.] ("Zij werken hier al vanaf 1992", proces-verbaal van de SIOD, blz. 209). Er is geen grond aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Dit geldt te minder nu de echtgenote van appellant in haar derde verhoor over de periode van vóór 2004 met zo veel woorden heeft verklaard, dat zij en appellant vanaf 1992 al verschillende huizen schoonmaakten (proces-verbaal van de SIOD, blz. 165 en 168).
4.2. Een deugdelijke administratie van de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellant en zijn echtgenote verrichte werkzaamheden en de in verband daarmee verworven inkomsten. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, weinig verstand heeft van het bijhouden van een deugdelijke administratie, dient voor rekening van appellant en zijn echtgenote te blijven. Dit betekent dat niet meer kan worden vastgesteld of in de periode van 1 januari 1998 tot en met 25 juni 2009 nog recht op (aanvullende) bijstand bestond en dat aan appellant en zijn echtgenote over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de intrekking van de bijstand, slagen deze niet.
4.3. Appellant heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag weliswaar bestreden, maar niet gemotiveerd waarom dit bedrag onjuist zou zijn. Daarom treft deze beroepsgrond geen doel.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD