ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/7007 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst wegens dringende reden

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een WW-uitkering aan appellante beoordeeld. De arbeidsovereenkomst van appellante is ontbonden door de kantonrechter op basis van een dringende reden, zoals gesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv meent dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat er een vertrouwensbreuk zou zijn ontstaan door haar opstelling tijdens een integriteitsonderzoek. Appellante is echter in zowel eerste aanleg als in hoger beroep vrijgesproken van de strafbare feiten die aan haar ten laste waren gelegd, wat de basis vormde voor de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelt dat de door het Uwv aangevoerde dringende reden niet is komen vast te staan. De Raad concludeert dat er geen objectieve dringende reden was voor het ontslag en dat de weigering van de WW-uitkering op onjuiste gronden berust. De Raad draagt het Uwv op om het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

11/7007 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
15 november 2011, 10/61 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellante en mr. Brouwer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij beschikking van 22 september 2009 heeft de kantonrechter van de rechtbank Assen de arbeidsovereenkomst tussen [naam werkgeefster] (werkgeefster) en appellante met ingang van 1 oktober 2009 ontbonden op grond van een dringende reden.
1.2. Appellante heeft het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 oktober 2009 een WW-uitkering geweigerd. Volgens het Uwv is appellante verwijtbaar werkloos geworden omdat aan haar ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 5 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 december 2009 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 5 oktober 2009 gehandhaafd.
1.4. Nadat appellante tegen het besluit van 22 december 2009 beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2010 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en de grond dat appellante verwijtbaar werkloos voorzien van een meer uitgebreide motivering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 ongegrond.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens haar kan op grond van de inmiddels beschikbare gegevens niet worden geoordeeld dat zowel van een objectieve dringende reden als van een subjectieve dringende reden sprake is geweest. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij door de strafrechter is vrijgesproken van de feiten die voor werkgeefster aanleiding zijn geweest om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1. In het besluit van 29 maart 2010 heeft het Uwv voor zijn opvatting dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als motivering gegeven dat appellante een ernstig verwijt valt te maken van het ontstaan van een vertrouwensbreuk tussen haar en werkgeefster.
De Raad begrijpt die, ter zitting nader toegelichte, opvatting aldus dat er een dringende reden was voor de beëindiging van het dienstverband omdat appellante, gelet op haar functie en de aard van het bedrijf van werkgeefster, meer openheid van zaken had moeten geven nadat zij als verdachte van belastingsfraude met personenauto’s en deelname aan een criminele organisatie van 7 april tot 10 april 2009 in verzekering gesteld is geweest.
4.2.2. Appellante is zowel in eerste aanleg bij een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011 als in hoger beroep bij een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van
28 november 2012 vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten, die erop neerkomen dat zij betrokken zou zijn geweest bij witwaspraktijken. Uit het door appellante in hoger beroep ingebrachte arrest blijkt dat in de strafzaak is komen vast te staan dat appellante niet redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat de personenauto’s, die haar door haar vriend en medeverdachte [naam vriend] ter beschikking werden gesteld, en geldbedragen, waarmee haar woning was gefinancierd en verfraaid, van misdrijf afkomstig waren. In zijn arrest heeft het hof overwogen:
“Zo er al omstandigheden zijn die bij de verdachte de gedachte zouden hebben kunnen doen rijzen dat de ten laste gelegde voorwerpen en geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren, kan niet worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Immers heeft de verdachte voldaan aan haar onderzoeksplicht door de medeverdachte te vragen naar zijn werkzaamheden en inkomsten. De verdachte wist dat de medeverdachte in auto’s handelde en hieruit inkomsten had. Zij heeft zelf geconstateerd dat de auto’s werden geleverd aan gerenommeerde bedrijven. Gelet hierop hoefde het de verdachte niet te bevreemden dat zij in de gelegenheid werd gesteld achtereenvolgens gebruik te maken van de in de in de tenlastelegging genoemde personenauto’s, nadat zij haar eigen auto daarvoor had ingeruild. De verdachte kon er voorts vanuit gaan dat de medeverdachte over vermogen beschikte uit de verkoop van het goedlopende familiebedrijf, nu dit bevestigd werd door zijn moeder en broer. Gelet op voornoemde omstandigheden had de verdachte geen vraagtekens hoeven te plaatsen bij de inkomsten en uitgaven van de medeverdachte, zodat ook het aannemen van de maandelijkse bijdrage in de huishouding van € 1.500,- naar het oordeel van het hof geen (schuld)witwassen oplevert.”
4.2.3. Aangenomen moet worden dat de kantonrechter, indien ten tijde van de behandeling van het ontbindingsverzoek reeds bekend zou zijn geweest dat appellante zich niet aan enig strafbaar feit had schuldig gemaakt, de in de beschikking van 22 september 2009 aangeduide gedragingen van appellante niet als een dringende reden zou hebben aangemerkt. Daaruit volgt dat niet met het enkele gegeven dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden heeft ontbonden, vaststaat dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW ten grondslag ligt. Of van verwijtbare werkloosheid van appellante in de zin van dat artikel sprake is, zal worden beoordeeld aan de hand van de door werkgeefster geformuleerde ontslagreden en hetgeen het Uwv daaromtrent in het besluit van 29 maart 2010 als zijn opvatting heeft gegeven.
4.3.1. Volgens werkgeefster in haar verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan een verzekeringsbedrijf geen enkel risico nemen als het gaat om integriteit en betrouwbaarheid van zijn medewerkers. Een vertrouwensbreuk is ontstaan omdat appellante werkgeefster niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de redenen die tot haar aanhouding hebben geleid. In dat verband heeft werkgeefster belangrijke betekenis toegekend aan gegevens die zij met een door haar verricht onderzoek had verzameld en op grond waarvan zij het aannemelijk achtte dat appellante haar woning en auto’s had aangeschaft met gelden die zij heeft verkregen uit de zeer ernstige strafbare feiten waarvan zij werd verdacht. Volgens werkgeefster valt appellante te verwijten dat zij niet alles heeft gedaan om werkgeefster ervan te overtuigen dat haar geen blaam treft.
4.3.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 7 april 2009 aan haar leidinggevende heeft gevraagd om van dinsdag 7 april tot en met vrijdag 10 april 2009 vrije dagen te mogen opnemen. Met dit verzoek is door de leidinggevende ingestemd. Op zondagavond 12 april 2009, en dus voorafgaande aan haar werkhervatting na het verkregen verlof, heeft appellante haar leidinggevende op de hoogte gebracht van de inval in haar woning, van de aanhouding van haar en [naam vriend] en van haar inverzekeringstelling. Bij haar leidinggevende was bekend in welke relatie zij tot [naam vriend] stond. Niet kan worden geoordeeld dat appellante op 12 april 2009 werkgeefster onvoldoende heeft geïnformeerd over de reden van het gevraagde verlof en van de strafrechtelijke verdenking die op haar rustte. De voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster aangedragen grond dat appellante werkgeefster niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de reden van haar aanhouding, vindt dan ook geen steun in de feiten.
4.3.3. Het is gelet op de aard van het bedrijf van werkgeefster (verzekeringsmaatschappij) en de functie van appellante (verzekeringstechnisch specialist bij de afdeling Advies en Acceptatie) begrijpelijk dat werkgeefster appellante heeft vrijgesteld van werkzaamheden en een onderzoek naar de integriteit van appellante heeft gestart. Het is evenzeer begrijpelijk dat appellante tijdens dit onderzoek terughoudend is geweest met het verstrekken van informatie, voor zover bij haar bekend, met betrekking tot de persoon en de handelsactiviteiten van [naam vriend]. Appellante had echter wel, meer en sneller dan zij heeft gedaan, openheid kunnen en moeten geven over onder andere haar woonsituatie en haar financiën. Door dat niet te doen heeft zij er in belangrijke mate de hand in gehad dat werkgeefster het dienstverband met haar niet wenste voort te zetten en de ontstane vertrouwensbreuk als grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft benoemd. In de situatie waarin appellante na afloop van de inverzekeringstelling en gelet op de voortdurende strafrechtelijke verdenking was komen te verkeren, had zij zich behoren te realiseren dat van haar op grond van de eisen van goed werknemerschap werd verwacht dat zij werkgeefster die gegevens met betrekking tot haar huishouding zou aanreiken die het voor werkgeefster duidelijk zouden doen zijn dat met een verder functioneren van appellante geen bedrijfsrisico zou worden gelopen.
4.3.4. De opstelling van appellante tijdens het integriteitsonderzoek, erop neerkomend dat zij werkgeefster traag en mondjesmaat van de gevraagde informatie heeft voorzien, kan evenwel op grond van hetgeen werkgeefster daaromtrent heeft gesteld, niet worden gekwalificeerd als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de door werkgeefster geformuleerde ontslagreden valt niet enig zo specifiek nalaten van appellante af te leiden van zodanige ernst dat op grond daarvan een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband aangewezen was. Hetgeen werkgeefster ter onderbouwing van het ontbindingsverzoek heeft aangevoerd valt veeleer zo te begrijpen, dat de twijfel die was ontstaan aan de betrouwbaarheid van appellante met het integriteitsonderzoek, dat op 11 mei 2009 is gestart en met een rapport van 30 juni 2009 is afgerond, niet is weggenomen maar als gevolg van de opstelling van appellante, die erop leek dat zij veel te verbergen had, was verdiept en aan voortduren van de arbeidsrelatie in de weg was komen te staan.
4.3.5. Dat de ontstane vertrouwensbreuk als gevolg van de opstelling van appellante tijdens het integriteitsonderzoek een voldoende grond zou kunnen hebben gevormd voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen bestaande uit veranderingen in de omstandigheden, laat onverlet dat de door het Uwv in zijn besluit van 29 maart 2010 omschreven dringende reden zich niet heeft voorgedaan. In het licht van hetgeen in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan, kan het Uwv immers niet worden gevolgd in haar opvatting dat appellante een ernstig verwijt moet worden gemaakt van de, ter zitting benoemde, niet geheel juiste of onvolledige informatieverstrekking aan werkgeefster. Daarbij is van belang dat niet is komen vast te staan dat appellante werkgeefster doelbewust op het verkeerde been heeft willen zetten met haar mededelingen over het verloop van het strafrechtelijke traject en dat zij van haar relatie met [naam vriend] geen geheim had gemaakt.
4.4.1. Uit 4.2.1 tot en met 4.3.5 volgt dat in het handelen dan wel nalaten van appellante voor werkgeefster geen objectieve dringende reden was gelegen, zodat de vraag of van een subjectieve dringende reden sprake is geweest, in de zin van een voldoende voortvarend optreden van werkgeefster, onbeantwoord kan blijven. Het Uwv heeft aan appellante ten onrechte WW-uitkering geweigerd op de grond dat aan haar werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake. Het besluit van 29 maart 2010 berust dus niet op een deugdelijke motivering.
4.4.2. Omdat voor de bepaling van het recht van appellante op een WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2009 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) I.J. Penning
JvC