ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6961 ZVW + 13/698 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en de toepassing van de woonlandfactor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2011, waarin het beroep tegen het besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) ongegrond werd verklaard. Appellant, woonachtig in België, was als verdragsgerechtigde aangemerkt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en had recht op zorg in zijn woonland. De voorlopige buitenlandbijdrage voor het jaar 2006 was vastgesteld op € 526, maar de definitieve bijdrage werd later vastgesteld op € 2.546,42, waar appellant nog € 1.093,80 van moest betalen. Appellant maakte bezwaar tegen deze definitieve vaststelling, maar Cvz verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat Cvz zich bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage had gebaseerd op de inkomensgegevens van de Belastingdienst, waarvan de juistheid niet was betwist door appellant. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij erop mocht vertrouwen dat de definitieve vaststelling niet ingrijpend zou afwijken van de voorlopige vaststelling en dat de overschrijding van de beslistermijn door Cvz fatale gevolgen zou moeten hebben. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de overschrijding van de termijn geen fatale gevolgen had en dat de berekening van de buitenlandbijdrage correct was uitgevoerd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 17 maart 2011 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 31 januari 2013 ongegrond werd verklaard. Tevens werd Cvz veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--. De Raad concludeerde dat de definitieve afrekening over 2006 op juiste wijze was berekend en dat de grieven van appellant niet slagen.

Uitspraak

11/6961 ZVW, 13/698 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2011, 11/1928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], België (appellant)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 10 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend en op 31 januari 2013 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Temmen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant woont sinds 2005 met zijn echtgenote op een camping in [B.] in België. In de periode tot augustus 2012 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en vanaf augustus 2012 ontvangt hij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland België ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd, de zogenoemde buitenlandbijdrage.
1.3. Nadat de voorlopige buitenlandbijdrage van appellant over het jaar 2006 bij besluit van 10 april 2007 was vastgesteld op € 526,--, is bij besluit van 14 mei 2010 de definitieve buitenlandbijdrage over het jaar 2006 vastgesteld op € 2.546,42. Omdat appellant een deel hiervan al betaald had, diende hij per saldo nog € 1.093,80 te voldoen.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 mei 2010. Dit bezwaar heeft Cvz bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat Cvz zich bij de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage heeft gebaseerd op van de Belastingdienst verkregen inkomensgegevens waarvan van de juistheid moet worden uitgegaan. Het feit dat Cvz zich niet gehouden heeft aan de in artikel 6.3.3 van de Regeling zorgverzekering (Regeling) vermelde beslistermijn van zes maanden na ontvangst van de gegevens van de Belastingsdienst, doet volgens de rechtbank niet af aan de bijdrageverplichting van appellant.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij er op grond van de voorlopige vaststelling van 10 april 2007 op mocht vertrouwen dat het bedrag van de definitieve vaststelling van 14 mei 2010 niet ingrijpend af zou wijken van de voorlopige vaststelling, temeer omdat er jaren zijn verstreken tussen de voorlopige vaststelling (in april 2007) en de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage (in mei 2010).
3.2. Appellant heeft tevens naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de grief dat hij vraagtekens heeft gezet bij de door de Belastingdienst aan Cvz geleverde gegevens over zijn inkomen in 2006.
3.3. Appellant acht het voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat Cvz zich niet aan een in een wettelijke regeling genoemde termijn hoeft te houden, terwijl termijnoverschrijding door een individuele burger fatale gevolgen kan hebben.
3.4. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het niet terecht is dat hij aan Nederland (tevens) een bijdrage moet betalen voor AWBZ-zorg terwijl die zorg in België niet bestaat, althans beduidend schraler is dan in Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat Cvz bij het besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 heeft ingetrokken en daarmee heeft erkend dat dit besluit onjuist was. Appellant heeft daarom terecht beroep ingesteld tegen dit besluit en hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bestreden besluit 1 vernietigen en Cvz veroordelen in vergoeding van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakt kosten van rechtsbijstand en betaalde griffierechten.
4.2. Cvz heeft bestreden besluit 2 in de plaats van bestreden besluit 1 gesteld. Bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant dient dit besluit mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.3. Ter zitting is gebleken dat Cvz bij de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende berekening van de buitenlandbijdrage over 2006 ten onrechte van de veronderstelling is uitgegaan dat de Belastingdienst de heffingskorting niet of weinig verdienende partner had toegepast, zodat deze korting niet nogmaals in de berekening van de buitenlandbijdrage kon worden toegepast. Nadat gebleken was dat de Belastingdienst die korting niet had toegepast, heeft Cvz bestreden besluit 2 genomen, waarbij de heffingskorting niet of weinig verdienende partner wel is verdisconteerd in de berekening van de buitenlandbijdrage over 2006. Bij bestreden besluit 2 is door Cvz daarom de buitenlandbijdrage van appellant over 2006 nader vastgesteld op € 1.880,29. Van dit bedrag dient appellant nog € 427,67 te betalen.
4.4. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij Cvz aan. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is Cvz belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
4.5. In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
4.6. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage door het Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid, voor zover van belang, is bepaald dat Cvz het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi-beschikking) onherroepelijk zijn geworden, definitief vaststelt.
4.7. Cvz heeft erkend dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn is overschreden. Anders dan namens appellant is betoogd, wordt aan de overschrijding van deze termijn niet de consequentie verbonden dat het besluit waarin de definitieve vaststelling is vervat daarmee onrechtmatig zou zijn. De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie bijvoorbeeld CRvB 28 november 2012, LJN BY4824) dat bedoeld artikellid geen fatale termijn bevat, nu de bevoegdheid van Cvz om de buitenlandbijdrage te heffen voortvloeit uit artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling slechts regels stelt over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen.
4.8. Cvz heeft aangegeven dat problemen bij de aanlevering van de gegevens van de Belastingdienst en problemen bij de ontwikkeling van de programmatuur voor de opmaak van de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage ertoe hebben geleid dat pas in 2010 een definitieve vaststelling over het jaar 2006 kon worden opgemaakt. Dit tijdsverloop maakt niet dat appellant erop mocht vertrouwen dat de definitieve afrekening niet zou afwijken van de voorlopige vaststelling. Op die voorlopige vaststelling is immers duidelijk vermeld dat het om een voorlopige vaststelling gaat. Bovendien heeft appellant geen financieel nadeel ondervonden van de gang van zaken, nu Cvz in verband met het grote tijdsverloop tussen de voorlopige en de definitieve vaststelling geen wettelijke rente in rekening heeft gebracht.
4.9. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel binnen het bestuursrecht vooral betekenis toekomt in de zin dat categorieën burgers die in vergelijkbare omstandigheden verkeren door bestuursorganen in beginsel gelijk dienen te worden behandeld, tenzij er voor ongelijke behandeling een rechtvaardiging bestaat. Daarvan is, gelet op wat appellant aanvoert, geen sprake, zodat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.10. De hoogte van de totale buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenoemde woonlandfactor. De regeling daarvan is neergelegd in artikel 6.3.1 van de Regeling. Met deze woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in het woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. De woonlandfactor was voor België voor het jaar 2006 vastgesteld op 0,6168. Anders dan appellant meent, draagt hij door toepassing van de woonlandfactor niet bij voor AWBZ-zorg die niet valt in het Belgische pakket van de sociale verzekering.
4.11. De definitieve afrekening over 2006 is door Cvz in bestreden besluit 2 op juiste wijze berekend aan de hand van de van de Belastingdienst verkregen inkomensgegevens. Appellant heeft niet betwist dat deze gegevens juist zijn. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij twijfels heeft of de Belastingdienst terecht zijn niet in Nederland belastbaar inkomen in de NiNbi-beschikking op nihil heeft gesteld, maar appellant heeft niet onderbouwd dat aan die vaststelling daadwerkelijk getwijfeld zou moeten worden.
4.12. Nu de berekening van de definitieve vaststelling over 2006 niet voor onjuist gehouden kan worden en de daartegen door appellant aangevoerde grieven niet slagen, dient het mede tegen bestreden besluit 2 gerichte beroep ongegrond verklaard te worden.
5. Aanleiding bestaat om het Cvz te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.888,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 maart 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2013 ongegrond;
- veroordeelt het Cvz in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat Cvz aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en R.M. van Male en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.C. Hartkamp