12/4928 WWB en 12/4929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
25 juli 2012, 11/748 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellanten is mr. Van Manen verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn, tussen partijen gewezen, uitspraak van 13 april 2010, LJN BM2854. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. De bij 1 genoemde uitspraak betreft de besluiten van 29 november 2005 en 6 januari 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2007, tot intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 januari 2005 en de terugvordering van de ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 68.142,18. De Raad is tot de conclusie gekomen dat de intrekking van de bijstand over de maanden juni tot en met augustus en december 2000, februari, mei, juli, augustus en oktober 2001 en januari en juli tot en met september 2002 niet in stand kan blijven. Het intrekkingsbesluit is in zoverre herroepen en voor het overige in stand gelaten. Met betrekking tot de terugvordering heeft de Raad het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten met inachtneming van de uitspraak.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 15 juni 2011 (bestreden besluit) het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 51.863,90.
1.3. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is behandeld op een zitting van de rechtbank van 12 april 2012. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het college verzocht een nadere specificatie van de terugvordering van de bijstand over de jaren 2003 en 2004 over te leggen alsmede te reageren op de stelling van appellanten dat een bedrag aan vakantiegeld dubbel wordt teruggevorderd.
1.3.1. Het college heeft de gevraagde specificaties overgelegd en daarbij opgemerkt dat bij de berekening van het in het bestreden besluit opgenomen bedrag van de terugvordering twee rekenfouten zitten. Het bedrag van de terugvordering over 2004 is tot een bedrag van € 11.687,30 te laag vastgesteld. Aan de andere kant is aan vakantietoeslag en rc-inhouding ten onrechte een bedrag van € 2.088,67 bij het bedrag van de terugvordering opgeteld. Het college heeft, op de grond dat deze fouten per saldo in het voordeel van appellanten zijn, de rechtbank in overweging gegeven aan deze fouten geen consequenties te verbinden, en dus uit te gaan van het bedrag van € 51.863,90.
1.3.2. Appellanten hebben zich vervolgens bij brief van 18 mei 2012 op het standpunt gesteld dat de specificaties van de teruggevorderde bedragen nog steeds onvoldoende zijn, dat het teruggevorderde bedrag aan vakantiegeld 2000 niet correct is, aangezien daarin ook een bedrag aan opgebouwd vakantiegeld over 1999 is begrepen, dat de verhoging van het bedrag van de terugvordering over 2004 zich niet verdraagt met het verbod van reformatio in peius en dat het totaalbedrag van de terugvordering moet worden verlaagd met € 2.088,67.
1.3.3. Bij brief van de griffier van de rechtbank van 4 juni 2012 is aan het college bericht dat niet is voldaan aan het verzoek van de rechtbank. Tevens is aan het college verzocht te reageren op de brief van appellanten van 18 mei 2012. Het college heeft bij brief van 18 juni 2012 een nadere reactie en nieuwe specificaties met betrekking tot de teruggevorderde bedragen aan de rechtbank gezonden.
1.3.4. Vervolgens hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd op de grond dat dit besluit niet vermeldt hoe het daarin genoemde bedrag van de terugvordering tot stand is gekomen. De rechtbank heeft verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven, omdat uit de door het college op 18 juni 2012 ingezonden stukken niet blijkt dat de specificatie van het bedrag van de terugvordering onjuist is. Tevens is aan appellanten een schadevergoeding toegekend van € 2.500,-- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij hebben voorts verzocht om, voor zover nog mogelijk, vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gang van zaken bij de rechtbank
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op 18 juni 2012 een gewijzigde specificatie van de terugvordering in het geding heeft gebracht. In ieder geval hebben zij die specificatie niet ontvangen, zodat zij nog steeds niet hebben kunnen controleren, aan de hand van duidelijke specificaties, of het bedrag van de terugvordering juist is bepaald.
4.2. Uit het rechtbankdossier blijkt niet dat de brief van het college van 18 juni 2012 en de daarbij gevoegde bijlagen aan (de gemachtigde van) appellanten zijn doorgezonden. In dat dossier bevindt zich uitsluitend een brief van de rechtbank van 22 juni 2012 aan het college waarbij is meegedeeld dat stukken aan het dossier zijn toegevoegd. De rechtbank heeft dus uitspraak gedaan zonder appellanten in kennis te stellen van de op 18 juni 2012 aan de rechtbank toegezonden stukken, hetgeen tevens heeft meegebracht dat appellanten niet op die stukken hebben kunnen reageren. Daarmee heeft de rechtbank de uit de goede procesorde voortvloeiende beginselen dat beide partijen beschikken over alle processtukken op basis waarvan de rechter uitspraak doet en dat hoor en wederhoor wordt toegepast, geschonden. Overigens heeft dit ertoe geleid dat, zoals uit overweging 4.4 blijkt, appellanten een van hun beroepsgronden onnodig hebben moeten aanvoeren. Op grond daarvan komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Het college heeft zijn brief van 18 juni 2012 en de daarbij gevoegde specificaties in hoger beroep opnieuw ingebracht. Appellanten hebben vervolgens de gelegenheid gehad, ook nog ter zitting, om daarop een reactie te geven. Om die reden behoeft de zaak niet te worden teruggewezen naar de rechtbank.
4.4. Ter zitting van de Raad hebben appellanten hun beroepsgrond dat zij door het ontbreken van duidelijke specificaties het bedrag van de terugvordering niet goed hebben kunnen beoordelen laten rusten, nu de specificaties in hoger beroep beschikbaar zijn gekomen en zij daarop hebben kunnen reageren. De specificaties hebben geen nieuwe vragen of onduidelijkheden opgeroepen. Voorts blijkt ook volgens appellanten uit de specificatie van de terugvordering over het jaar 2000 dat daarin slechts is meegerekend de vakantietoeslag over een gedeelte van de maand april 2000 en de hele maand mei 2000. Dat betekent dat de beroepsgrond terzake van de vakantietoeslag voor het jaar 1999 verder onbesproken kan blijven.
4.5. Resteert de stelling van appellanten dat het totaalbedrag van de terugvordering moet worden verlaagd met € 2.088,67. De redenering van het college en de rechtbank dat dit teveel berekende bedrag ruimschoots wordt gecompenseerd door een grote rekenfout, in het voordeel van appellanten, bij de berekening van het bedrag van de terugvordering over 2004 kan niet worden gevolgd, aangezien daarmee in feite sprake is van een ophoging van het bedrag over 2004. Volgens appellanten was het college daartoe wegens verjaring niet meer bevoegd.
4.6. De Raad volgt appellanten daarin niet. Het gaat hier niet om een nieuwe terugvordering. Het college heeft bij het besluit van 6 januari 2006 onder meer de bijstand van appellanten over het jaar 2004 ingetrokken en de over dat jaar als gevolg daarvan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over dat (gehele) jaar teruggevorderd. Daarbij is toen al de in beroep tegen het bestreden besluit naar voren gekomen fout gemaakt. In de berekeningen zitten eveneens fouten in die zin dat bij de terugvordering ten onrechte of tot een te hoog bedrag zogenoemde rc-inhouding en vakantietoeslag zijn meegerekend. Het gaat hier per saldo om een aanzienlijk voordeel voor appellanten. Nu niet kan worden gezegd dat appellanten door het instellen van bezwaar en (hoger) beroep in een slechtere positie zijn komen te verkeren, bestaat geen aanleiding het bedrag van de terugvordering met het door appellanten genoemde bedrag naar beneden bij te stellen.
4.7. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet van gehele of gedeeltelijke terugvordering behoefde af te zien.
4.7.1. Het college hanteert met betrekking tot terugvordering beleidsregels. Deze houden in, voor zover in dit geding van belang, dat het college (steeds) gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand als bedoeld in artikel 58 van de WWB en dat op grond van dringende redenen of om redenen van doelmatigheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
4.7.2. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat appellante geen weet heeft gehad van de activiteiten van appellant die hebben geleid tot intrekking en terugvordering van bijstand, wijst de Raad er op dat het daarbij niet gaat om een gevolg van de terugvordering. Voor zover met betrekking tot appellante is gewezen op haar gezinssamenstelling en op de financiële gevolgen van de terugvordering voor haar gezin - zij leeft lange tijd van een inkomen onder bijstandsniveau - is de Raad van oordeel dat dit op zichzelf niet voldoende is om een dringende reden in de hiervoor bedoelde zin aan te nemen. Overigens heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het verzoek om schadevergoeding
4.8. In de eerste plaats wordt gewezen op de overwegingen onder 5.1 en 5.2 van de uitspraak van de Raad van 13 april 2010 en naar de overwegingen onder 3.14 tot en met 3.16 van de aangevallen uitspraak. In totaal is aan appellanten al schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoed tot een bedrag van € 3.000,--.
4.9. Het college heeft met betrekking tot het nu voorliggende verzoek van appellanten om aanvullende vergoeding van schade naar voren gebracht dat naar aanleiding van de aangevallen uitspraak al schadevergoeding is betaald en dat overigens, gelet op de eerdere uitspraak van de Raad, al duidelijk was dat alleen maar sprake zou kunnen zijn van een verlaging van het bedrag van de terugvordering. Nu slechts sprake is geweest van geringe aflossingen van appellanten op het teruggevorderde bedrag was geen sprake van directe gevolgen in de periode waarin het bestreden besluit op zich liet wachten. De Raad begrijpt dit standpunt aldus dat het college geen reden ziet voor een verdergaande schadevergoeding dan al heeft plaatsgehad.
4.9.1. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Appellanten hebben hier terecht tegenover gesteld dat pas met de uitspraak op dit hoger beroep een eind komt aan deze procedure en dat pas dan voor appellanten definitief duidelijk zal zijn tot welk bedrag zij tot terugbetaling zijn gehouden. Zij hebben er in dit verband verder niet ten onrechte op gewezen dat het college bij de berekening van het bedrag van de terugvordering telkens opnieuw fouten heeft gemaakt. Er is in dit geval geen aanleiding om aan te nemen dat, na de eerste uitspraak van de Raad dan wel nadat de aangevallen uitspraak was gegeven, niet langer sprake was van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.10. In deze zaak is te rekenen vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot en met deze uitspraak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden met drie jaar en ruim drie maanden. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van het college. Hiervoor komt aan appellanten een schadevergoeding van € 3.500,-- (7 x € 500,--) toe. Op deze schadevergoeding komt in mindering het bedrag van in totaal
€ 3.000,-- waarin het college al door de Raad en de rechtbank is veroordeeld. Dit betekent dat het college zal worden veroordeeld tot een aanvullende schadevergoeding van € 500,--.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 15 juni 2011
in stand blijven;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,--;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,--, te
betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.