11/6263 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 september 2011, 11/991 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Voor appellant is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
1.1. Appellant is tot 31 maart 2010 werkzaam geweest in dienst van uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Appellant heeft zich ziek gemeld op 31 maart 2010 en die dag als eerste ziektedag opgegeven. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het Uwv, rekening houdend met twee wachtdagen, met ingang van 2 april 2010 aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 73,18.
1.2. Bij brief van 9 november 2010 heeft appellant het Uwv verzocht de hoogte van het vastgestelde dagloon te herzien. Volgens appellant is hij in verband met zijn ziekte minder uren gaan werken. Bij besluit van 22 november 2010, zoals aangevuld bij brief van 23 november 2010, heeft het Uwv in verband met nader ontvangen loongegevens over de zogenoemde referteperiode van 1 maart 2009 tot en met 28 februari 2010 het dagloon verhoogd tot € 79,01 maar verder vastgehouden aan die referteperiode. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Volgens appellant is de gehanteerde referteperiode niet juist, omdat hij minder is gaan werken op medische gronden. Bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 22 november 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat met het besluit van 17 mei 2010 de eerste ziektedag 31 maart 2010 in rechte vast. In het verlengde daarvan kan, aldus de rechtbank, wat appellant aanvoert tegen de gehanteerde referteperiode in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen.
3.1. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Volgens appellant is de gedachtegang van de rechtbank onjuist en kan de hoogte van het dagloon wel worden aangevochten.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat wat is aangevoerd tegen de door het Uwv in zijn besluit van 22 november 2010 gehanteerde referteperiode in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kan komen, is onjuist. Dat oordeel ziet er aan voorbij dat het aspect dagloon en bij de vaststelling daarvan gehanteerde referteperiode niet als een zelfstandig deelbesluit is aan te merken (zie CRvB 15 juni 2012, LJN BW8531).
4.2. Het oordeel van de rechtbank miskent ook dat met de brief van 9 november 2010 beoogd is het Uwv te verzoeken terug te komen van het in het besluit van 17 mei 2010 vastgestelde dagloon, waar het de bij de berekening daarvan gehanteerde referteperiode betreft, op de grond dat appellant eerder wegens ziekte arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv is daartoe in het algemeen bevoegd, maar indien, zoals in dit geval, het Uwv met gebruikmaking van die bevoegdheid het in het besluit van 17 mei 2010 opgenomen dagloon enkel corrigeert op basis van nader gebleken loongegevens over de periode van 1 maart 2009 tot en met 28 februari 2010 maar de berekeningsgrondslag daarvan voor het overige handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop moet hier, in zoverre het de referteperiode betreft, worden uitgegaan van de periode die tot uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het dagloon in het oorspronkelijke besluit. De toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit op het punt van het dagloon in de door appellant gewenste zin verdergaand te herzien. Daarnaast dient ten aanzien van het nieuwe besluit nog de vraag te worden beantwoord of kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen.
4.3. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen het besluit op de oorspronkelijke aanvraag naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden (zie CRvB 19 oktober 2011, LJN BT8674 en CRvB 18 juli 2012, LJN BX2174).
4.4. Het argument van appellant, dat hij om medische redenen minder is gaan werken en dat de dagloonberekening op basis van de loongegevens de door het Uwv gehanteerde referteperiode geen redelijke afspiegeling vormt van het gederfde loon, had al tegen het besluit van 17 mei 2010 naar voren kunnen worden gebracht en ook inhoudelijk kunnen worden beoordeeld indien daartegen tijdig rechtsmiddelen waren aangewend. Dit argument steunt ook niet op nieuwe feiten of omstandigheden.
4.5. De slotsom is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv kon in redelijkheid besluiten om niet verder terug te komen van het besluit van 17 mei 2010 dan bij het besluit van 22 november 2010 is gedaan.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor de door appellant gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk