ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1239 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren inzake intrekking en terugvordering van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, A. te B., heeft hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Deze besluiten betroffen de intrekking van bijstand aan T, de echtgenote van appellant, en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen belanghebbende is bij het intrekkingsbesluit, aangezien dit besluit uitsluitend betrekking heeft op de bijstand van T. Evenzo is appellant geen belanghebbende bij het terugvorderingsbesluit, dat enkel de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan T betreft. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op appellant en heeft het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 en 29 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.888,--. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/1239 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2010, 09/762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellant is
mr. El Ahmadi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd met [T.]. T en appellant ontvingen vanaf 5 december 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft aan T met ingang van 27 augustus 2006 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat appellant in detentie zat. T heeft op 26 augustus 2008 bij het Centrum werk en inkomen (CWI) gemeld dat zij weer terug was van vakantie. Zij was daarbij vergezeld van appellant. Omdat bij het college niet bekend was dat appellant uit detentie was ontslagen, zijn T en appellant opgeroepen voor een gesprek op 15 september 2008. Tijdens dat gesprek hebben T en appellant kenbaar gemaakt dat appellant sinds januari 2008 vrij was en dat hij en T vanaf dat moment weer een gezin vormden. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 15 september 2008, onder opschorting van het recht op bijstand van T, aan T en appellant verzocht om vóór 23 september 2008 onder meer toe te zenden: een kopie van het bewijs dat appellant uit detentie was gekomen en een kopie van afschriften van alle rekeningnummers over de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008. T en appellant hebben deze gegevens niet verstrekt.
1.2. Bij een aan T en appellant gericht besluit van 23 september 2008 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van T met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat T en appellant niet hebben gereageerd op de in het besluit van 15 september 2008 opgenomen oproep om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het voortzetten van de bijstandsuitkering en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Vervolgens heeft het college T en appellant bij een - eveneens - aan hen gericht besluit van 29 september 2008 (terugvorderingsbesluit), voor zover van belang, het volgende meegedeeld: “De bijstandsuitkering die u over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 hierdoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag hebt ontvangen, vorderen wij van u terug (artikel 58 lid 1 WWB). Het gaat om een bedrag van
€ 8.145,59.”
1.3. Bij besluit van 20 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, beslist op de bezwaren van T en appellant tegen het intrekkingsbesluit en tegen het terugvorderingsbesluit. Daarbij zijn deze besluiten gehandhaafd, zij het dat het college de wettelijke grondslag van het intrekkingsbesluit heeft gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van T en appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij en T in het kader van een aanvraag stukken aan het college hebben verstrekt, waaruit blijkt dat in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 recht op bijstand bestaat. De intrekking en terugvordering van bijstand over die periode is dan ook onjuist, aangezien T en appellant feitelijk recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Mr. El Ahmadi heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld namens appellant. Dat het de bedoeling is geweest om ook namens T hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, zoals mr. El Ahmadi ter zitting van de Raad heeft verklaard, doet er niet aan af dat het hoger beroep uitsluitend namens appellant is ingesteld.
4.2. Appellant is geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het intrekkingsbesluit. Dat besluit betreft immers de intrekking van de aan T verleende bijstand. Dat het intrekkingsbesluit mede aan appellant is gericht, doet er niet aan af dat hij daarbij geen belanghebbende is.
4.3. Het terugvorderingsbesluit is weliswaar - eveneens - mede aan appellant gericht en zou de indruk kunnen wekken dat het college daarbij de kosten van de aan T verleende bijstand mede van appellant heeft teruggevorderd, maar de vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat dit besluit uitsluitend de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand van T omvat, waarbij hij er nog op heeft gewezen dat niet is verwezen naar artikel 59 van de WWB. Appellant is daarom evenmin belanghebbende bij het terugvorderingsbesluit.
4.4. Uit 4.2 volgt dat het college de door appellant gemaakte bezwaren tegen het intrekkingsbesluit en tegen het terugvorderingsbesluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op appellant, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het appellant betreft. De Raad ziet tevens aanleiding om met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb neergelegde bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van appellant tegen het intrekkingsbesluit en tegen het terugvorderingsbesluit niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op appellant;
-verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 20 februari 2009 voor zover het appellant betreft;
-verklaart de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 en 29 september 2008
niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 februari 2009;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin
HD