11/1805 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011, 10/2632 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zoon [naam zoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft de Marokkaanse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie heeft bij besluit van 10 februari 2009 aan appellante een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking familiebezoek voor de periode van 21 november 2008 tot 8 april 2009. Bij besluit van 18 september 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van appellante van 12 maart 2009 om haar verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning onder de beperking verruimde gezinshereniging afgewezen.
1.2. Met een fax van 25 september 2009 (faxbericht) gericht aan de gemeente Rotterdam, afdeling bijstand, heeft mr. Karkache namens appellante, onder vermelding van haar naam en adresgegevens, het volgende meegedeeld: “Cliënte wenst in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering op grond van de WWB. Cliënte heeft geen enkele vorm van inkomsten. Ik verzoek u mij deze aanvraag te bevestigen en conform de Awb te behandelen.”
1.3. Per e-mail van 30 september 2009 (e-mailbericht) heeft M. Visser, klantmanager werk van de deelgemeente Hoek van Holland, mr. Karkache het volgende meegedeeld: “Namens [naam mw.] heeft u zich via een fax gewend tot het deelgemeente kantoor Hoek van Holland, deze fax is aan mij doorgestuurd. Ik heb vanochtend met uw kantoor contact opgenomen om u de aanvraagprocedure voor een uitkering uit te leggen, omdat u vandaag onbereikbaar bent nu deze mail: Inwoners van de deelgemeente Hoek van Holland dienen zich voor een aanvraag om bijstand te wenden tot het UWV Werkplein te Schiedam (...). Zij doen een intake en beoordelen op welke uitkering (vermoedelijk) recht is. Igv bijstand/IOAW wordt de aanvraag vervolgens doorgestuurd naar ons. (...) Ik kan daarom op dit moment alleen uw fax bevestigen en u doorverwijzen naar de juiste instantie.”
1.4. Bij bezwaarschrift van 10 maart 2010, door het college ontvangen op 12 maart 2010, heeft mr. Karkache namens appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 25 september 2009. Tegelijkertijd heeft mr. Karkache de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om ten aanzien van appellante een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 april 2010 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
1.5. Het college heeft appellante bij brief van 30 maart 2010 verzocht aanvullende gegevens te verstrekken om de door het college op 12 maart 2010 ontvangen bijstandsaanvraag te kunnen beoordelen. Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het college aan appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met ingang van 12 maart 2010, omdat op die datum bij het college een aanvraag om bijstand was ingediend.
1.6. Bij besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het faxbericht niet kan worden beschouwd als het doen van een aanvraag om bijstand. Voorts heeft het college in het bestreden besluit overwogen dat het e-mailbericht geen bevestiging is van een aanvraag, maar een doorverwijzing naar de juiste instantie om een aanvraag te kunnen indienen, en dat het bezwaarschrift van 10 maart 2010 uit coulance is aangemerkt als een aanvraag om bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Aan haar oordeel dat het college het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd (waarbij voor eiseres appellante dient te worden gelezen en voor verweerder het college): “Deze fax kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als het doen van een aanvraag. Aan een aanvraag om een WWB-uitkering gaat een melding aan het UWV vooraf. (...) De rechtbank houdt het er echter voor dat appellante zich niet bij het UWV heeft gemeld voor de aanvraag van een bijstandsuitkering (...). Er is in deze constellatie geen aanvraag gedaan op grond waarvan verweerder een besluit kon nemen. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat niet adequaat is gereageerd op de fax.”
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het faxbericht moet worden aangemerkt als een aanvraag om bijstand, omdat het voldoet aan de eisen die aan een aanvraag worden gesteld. Het college had appellante in ieder geval de gelegenheid moeten geven om eventuele aan die aanvraag klevende gebreken te herstellen. Appellante en haar zoon hebben zich gemeld bij de dienst sociale zaken Alexanderpolder. Aan hen is toen meegedeeld dat zij de aanvraag niet konden toelichten, omdat appellante niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Van dit bezoek aan de dienst bestaat geen registratie. Omdat het feitelijk niet mogelijk was om een aanvraag in te dienen, is gekozen voor een vormvrije aanvraag per fax.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid wordt onder een beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
4.2. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
4.3. Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van de Awb wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
4.4. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de WWB is de aanvraag gericht tot het college en wordt overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Na overdracht van de aanvraag door het UWV aan het college wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
4.5. Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt.
4.6. Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste lid.
4.7. De zoon van appellante heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat appellante zich samen met hem zonder resultaat heeft begeven naar de balie van de dienst sociale zaken Alexanderpolder. Op grond van de toen verkregen informatie kwam appellante niet in aanmerking voor bijstand, omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Hierna heeft de raadsman de belangen van appellante verder behartigd, aldus de zoon. Hieruit blijkt genoegzaam dat appellante zich voorafgaand aan het faxbericht van 25 september 2009 niet heeft gemeld bij het UWV als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB.
4.8. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 juni 2012, LJN BW8071), volgt uit artikel 44 van de WWB dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn. Met het faxbericht heeft mr. Karkache beoogd voor appellante een aanvraag om bijstand te doen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 41, eerste lid, van de WWB. Het faxbericht voldoet voorts aan het in artikel 4:1 van de Awb en artikel 43, eerste lid, van de WWB opgenomen schriftelijkheidsvereiste en aan de in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb geformuleerde vereisten. Het faxbericht is immers ondertekend, vermeldt naam en adres van appellante en specificeert de verzochte uitkering.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het college het faxbericht ten onrechte niet heeft aangemerkt als een aanvraag om bijstand als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 41, eerste lid, van de WWB. Dat voorafgaand aan het faxbericht geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB heeft plaatsgevonden en dat het faxbericht niet door het UWV is ontvangen, doet er niet aan af dat het faxbericht als een aanvraag moet worden aangemerkt. Reeds om die reden dient het eerst ter zitting van de Raad door het college ingenomen standpunt dat het faxbericht niet als een aanvraag moet worden aangemerkt, maar als een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, te worden verworpen.
4.10. Vaststaat dat de in artikel 4:13 van de Awb bedoelde redelijke termijn van acht weken, waarbinnen het college op de bij het faxbericht ingediende aanvraag om bijstand diende te beslissen, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 10 maart 2010 ruimschoots was verstreken. Ter zitting van de Raad heeft het college gesteld dat, zo het faxbericht is aan te merken als een aanvraag om bijstand, het e-mailbericht moet worden gezien als een geboden mogelijkheid om het verzuim - het niet melden - te herstellen. Voor zover het college hiermee heeft willen betogen dat de beslistermijn is opgeschort, slaagt dit betoog niet. Het
e-mailbericht is niet te beschouwen als een uitnodiging de aanvraag aan te vullen, reeds omdat daarin niet is vermeld in welk opzicht en binnen welke termijn de aanvraag moet worden aangevuld.
4.11. Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het college het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bij het faxbericht ingediende aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigen wegens strijd met de wet. In de omstandigheid dat het college ter zitting van de Raad heeft verklaard dat, uitgaande van een bij het faxbericht ingediende aanvraag om bijstand, met ingang van 28 september 2009 geen beletselen bestonden om appellante bijstand te verlenen, ziet de Raad tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat het college aan appellante over de periode van 28 september 2009 tot en met 11 maart 2010 bijstand verleent naar de voor haar toepasselijke norm.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar van 10 maart 2010 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 472,-- (indienen bezwaarschrift). Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting in beroep) en op € 472,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift).
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juni 2010 voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 25 september 2009
niet-ontvankelijk is verklaard;
-bepaalt dat het college aan appellante over de periode van 28 september 2009 tot en met 11 maart 2010 bijstand verleent naar de voor haar toepasselijke norm;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 juni 2010;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.G. Kasdorp en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) W. F. Claessens
De griffier is buiten staat te tekenen