ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6469 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag wegens frauduleus handelen door politiefunctionaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over het hoger beroep van appellant, een politiefunctionaris, tegen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die hem was opgelegd door de korpschef. De korpschef had appellant beschuldigd van vier gedragingen, waarvan de belangrijkste was dat hij op frauduleuze wijze een boete voor een snelheidsovertreding probeerde te laten seponeren. Appellant had een beschikking over de boete, die hij met een dienstvoertuig had begaan, per fax naar de regiopolitie gestuurd, met de intentie deze te laten seponeren. Hij had bovendien een memo over de mededeling van zijn leidinggevende dat hij de boete zelf moest betalen, onleesbaar gemaakt door deze te plakken. De korpschef oordeelde dat dit gedrag een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de korpschef niet in strijd had gehandeld met de Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche en dat de gedragingen van appellant op zichzelf al voldoende waren om de disciplinaire straf van ontslag te rechtvaardigen. De Raad benadrukte het belang van betrouwbaarheid en integriteit van politiefunctionarissen en oordeelde dat de langdurige en goede staat van dienst van appellant niet betekende dat de opgelegde straf onevenredig was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 april 2013.

Uitspraak

11/6469 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2011, 11/108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie, thans de Korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak 4 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. G.N.R. Priem hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Priem. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.G. Kho en P.R. den Butter.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de Minister van Veilgheid en Justitie als beheerder van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de Minister van Veiligheid en Justitie verstaan.
2.1. Appellant was sinds 1996 werkzaam bij de politie. Vanaf februari 2008 was hij als tactisch rechercheur werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche (DNR) van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), gevestigd in [vestigingsplaats]. Appellant heeft toestemming om voor zijn woon- werkverkeer en voor piket- en observatiediensten een dienstauto te gebruiken.
2.2. Op grond van de bevindingen van een disciplinair onderzoek heeft de korpschef bij besluit van 4 februari 2010, dat na bezwaar is gehandhaafd, appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd.
2.3. Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld hierop zijn zienswijze te geven, heeft de korpschef appellant bij besluit van 2 juli 2010 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De korpschef heeft dat besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit).
Aan appellant is een viertal gedragingen verweten, waarvan de eerste en belangrijkste is dat hij een beschikking over een boete van € 111,- voor een snelheidsovertreding die hij op 19 juli 2009 met een dienstvoertuig heeft begaan, per fax heeft toegezonden aan de regiopolitie Haaglanden met de intentie deze boete te laten seponeren. Door over de op de beschikking geplaatste mededeling van zijn leidinggevende dat hij de boete zelf moest betalen een memo te plakken en deze mededeling onleesbaar te maken heeft appellant volgens de korpschef bewust frauduleus gehandeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak op de hierna te bespreken gronden betwist. De korpschef heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De korpschef heeft, anders dan appellant heeft gesteld, niet in strijd gehandeld met de “Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche” van het College van procureurs-generaal (Aanwijzing) door het strafrechtelijk en het disciplinair onderzoek naar de gedragingen van appellant op te dragen aan het Bureau veiligheid en integriteit (BV&I) en niet aan de Rijksrecherche. Op de eerste plaats is, uitgaande van de tekst van de Aanwijzing, zoals die luidde op 19 december 2009, in deze beleidsregels de inzet van de Rijksrecherche in disciplinaire aangelegenheden niet dwingend voorgeschreven. Daarnaast is niet komen vast te staan dat het misdrijf van oplichting waarvan appellant werd verdacht, maar waarvoor hij niet strafrechtelijk is vervolgd, is aan te merken als een misdrijf dat kan worden gerelateerd aan de functie. Daarom is geen sprake van een typische rijksrecherchezaak als bedoeld onder A van de Aanwijzing. Voor de opvatting van appellant dat wegens strijd met de Aanwijzing geen sprake is geweest van een eerlijke procesvoering bestaat dan ook geen grond.
5.2. Appellant heeft de onder 2.3 genoemde gedraging erkend. Met de rechtbank en de korpschef wordt geoordeeld dat deze gedraging op zichzelf al is te kwalificeren als een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim. Appellant heeft immers door zijn gedrag aanleiding gegeven tot twijfel aan zijn betrouwbaarheid en integriteit als politiefunctionaris. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft gesteld, destijds binnen de Klpd sprake was van een organisatiecultuur waarin de leiding tolereerde dat voor eigen rekening komende bekeuringen werden geseponeerd, laat staan op de wijze zoals appellant heeft bewerkstelligd. De privéomstandigheden waarin appellant ten tijde van de hem verweten gedraging verkeerde, leveren geen grond op voor het oordeel dat het plichtsverzuim niet aan hem kan worden toegerekend. Daarom was de korpschef bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
5.3. Het als eerste aan appellant ten laste gelegde plichtsverzuim is zodanig ernstig dat al op die grond de straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig is te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de korpschef dit plichtsverzuim van appellant heeft aangemerkt als dragende grond voor het onvoorwaardelijk opleggen van de disciplinaire straf van ontslag. Bij dit oordeel weegt mee dat appellant als politiefunctionaris een voorbeeldfunctie heeft en dat de korpschef terecht waarde hecht aan de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van de DNR. De langdurige en goede staat van dienst van appellant maakt niet dat de opgelegde straf onevenredig is, aangezien juist daarom van appellant mocht worden verwacht dat hij zich anders zou hebben gedragen. Dat het ongevraagde ontslag ontegenzeggelijk verstrekkende (financiële) gevolgen voor appellant heeft en appellant daarom belang heeft bij voortzetting van zijn dienstverband legt, gelet op het belang van de korpschef om betrouwbare en integere medewerkers in dienst te hebben, te weinig gewicht in de schaal om het gegeven strafontslag niet evenredig aan het plichtsverzuim te achten.
5.4. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellant heeft niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Voor dit oordeel is niet toereikend dat collega’s binnen de unit van appellant, die zich hebben schuldig gemaakt aan andere vormen van plichtsverzuim, minder zwaar zijn bestraft en dat in de beleving van appellant sprake is geweest van ongelijke behandeling.
5.5. Uit voorgaande overwegingen volgt dat beoordeling van de overige door de korpschef als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen van appellant achterwege kan blijven.
5.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M. Greebe en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman
HD