ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/321 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op overname betalingsverplichtingen in het kader van faillissementsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, werkzaam voor [bedrijfsnaam], had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat het recht op overname van betalingsverplichtingen eindigde op 18 januari 2011, de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst eindigde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant had ingestemd met een arbeidsovereenkomst met een einddatum van 18 januari 2011, en dat er geen bewijs was voor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

De appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering na de faillietverklaring van zijn werkgever op 1 februari 2011. Het Uwv had in zijn besluit van 21 maart 2011 vastgesteld dat de loondoorbetalingsverplichting eindigde op de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de loondoorbetalingsverplichting eindigde op 18 januari 2011, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld.

De Raad concludeerde dat er geen ondertekende arbeidsovereenkomst was en dat de intentie om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten niet uit het dossier bleek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

12/321 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ? s-Hertogenbosch van
1 december 2011, 11/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft I.T. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest voor [bedrijfsnaam]. Op 1 februari 2011 heeft de rechtbank [bedrijfsnaam] in staat van faillissement verklaard. Op 23 februari 2011 heeft appellant een aanvraag gedaan om een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op overname van de betalingsverplichtingen eindigt op 18 januari 2011, de datum waarop de arbeidsovereenkomst van appellant met [bedrijfsnaam] is geëindigd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat de loondoorbetalingsverplichting eindigde op 18 januari 2011. Volgens het Uwv was tussen appellant en [bedrijfsnaam] sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de eigen verklaringen van appellant in zijn bezwaarschrift en naar hetgeen door hem tegenover een verzekeringsarts is verklaard, geoordeeld dat appellant heeft ingestemd met een arbeidsovereenkomst met als einddatum 18 januari 2011.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de loondoorbetalingsverplichting van [bedrijfsnaam] op 18 januari 2011 eindigde. Voor dat oordeel bestond volgens appellant onvoldoende feitelijke grondslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de stellingen van partijen zijn zij het er over eens dat sprake was van een arbeidsovereenkomst van appellant met [bedrijfsnaam]. Slechts in geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze arbeidsovereenkomst eindigde op 18 januari 2011.
4.2. Ondanks een daartoe strekkend verzoek van de Raad heeft appellant geen nadere gegevens of bewijs ingebracht ten aanzien van zijn stellingen. Dat betekent dat voor de beoordeling van het hoger beroep zal worden uitgegaan van dezelfde gegevens als die waarover de rechtbank beschikte.
4.3. Een ondertekende arbeidsovereenkomst tussen [bedrijfsnaam] en appellant bevindt zich niet bij de stukken. Wel is er een niet getekende overeenkomst, waarin is bepaald dat appellant met ingang van 19 juli 2010 voor bepaalde tijd in dienst treedt en dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 18 januari 2011. In de aanvraag om de faillissementsuitkering heeft appellant bij de vraag naar het soort dienstverband het vakje ‘Bepaalde tijd’ aangekruist. In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangegeven dat de laatste werkdag 17 januari 2011 was. In aanvulling op dat bezwaarschrift heeft appellant bij brief van 25 juli 2011 vermeld dat hij met de werkgever overeengekomen was dat hij tot januari 2011 zou blijven werken.
4.4. In verband met een door appellant aangevraagd deskundigenoordeel heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 12 januari 2011 onderzocht. In zijn rapportage van dezelfde datum vermeldt de verzekeringsarts: “Belanghebbende zegt dat er vooraf een mondelinge toezegging van de werkgever bestond dat belanghebbende een halfjaar contract zou worden aangeboden. Het is nooit op papier vastgelegd, ondanks herhaaldelijk aandringen van belanghebbende”.
4.5. Appellant en [bedrijfsnaam] hebben een geschil gehad over een ziekmelding van appellant. Dit heeft geleid tot een schriftelijke uitwisseling van standpunten tussen appellant en [bedrijfsnaam]. In een e-mail van 2 november 2010 heeft [bedrijfsnaam] aan de toenmalige gemachtigde van appellant in de slotzin gesteld: “Daarnaast beëindigen wij het contract per einddatum zijnde 18-01-2011.”
4.6. Dat partijen de intentie hebben gehad om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten volgt niet uit enig stuk in het dossier.
4.7. Op grond van deze gegevens heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst met een looptijd van een half jaar die eindigde op 18 januari 2011. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker
IvR