ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 18 maart 2004 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft en heeft hem met ingang van 16 maart 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Deze uitkering is later omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. Appellant viel op 23 november 2009 uit voor zijn werkzaamheden door een toename van longklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 9 augustus 2010 werd de WIA-uitkering van appellant met ingang van 10 oktober 2010 ingetrokken.
Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Het Uwv herstelde dit gebrek in een nieuwe FML, maar appellant bleef het niet eens met de beslissing. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat het Uwv geen rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De Raad oordeelde dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige overtuigend waren en dat er geen aanleiding was voor nader medisch onderzoek. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 maart 2013.