12/3437 WWB, 12/3439 WWB, 12/5735 WWB, 12/5736 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2012, 09/3683 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader besluit van 22 oktober 2012 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. S.R. van Laar, kantoorgenoot van mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn van 3 oktober 1971 tot 6 oktober 1986 met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren. Appellant ontvangt sinds 3 augustus 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 12 juli 1999 staat hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Utrecht (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]. Appellante ontvangt sinds 26 augustus 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB. Sinds 21 augustus 1995 staat zij in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, waarnemingen uitgevoerd in de omgeving van de woning van appellante, buurtbewoners uit die omgeving als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 14 mei 2009 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.859,43 van ieder van hen (mede) terug te vorderen. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2009 tot 7 juli 2009 ingetrokken, de bijstand met ingang van 7 juli 2009 beëindigd en de kosten van de over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 juni 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 924,26 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 2 september 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2009 tot 2 september 2009 ingetrokken, de bijstand met ingang van 2 september 2009 beëindigd en de kosten van de over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 853,76 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan aan het college melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en daarom geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2009 tot 7 juli 2009, de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2009 tot 2 september 2009, alsmede de terugvordering en medeterugvordering van kosten van bijstand van appellanten zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft voorts de besluiten van 7 juli 2009 en 2 september 2009 herroepen voor zover deze zien op de periode vanaf 1 juni 2009 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de terugvordering met in achtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen appellanten niet te volgen in hun stellingen dat de door hen afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, dat deze verklaringen op onrechtmatige wijze zijn verkregen en dat deze niet juist zijn. In dit verband heeft de rechtbank onder meer overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 mei 2009, LJN BI6036, dat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om een uitzondering te maken op het algemene uitgangspunt dat kan worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring. Gelet op de door appellanten en diverse getuigen afgelegde verklaringen heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode van
1 januari 2000 tot 1 juni 2009 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante en, nu zij hiervan geen melding hebben gemaakt, de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Voor wat betreft de periode vanaf 1 juni 2009 is de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de periode vóór 1 juni 2009. Zij hebben, evenals in beroep, bestreden dat de door hen afgelegde verklaringen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat appellante verward en psychisch niet in orde was, dat er daarnaast andere persoonlijke omstandigheden zijn op grond waarvan appellanten niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden en dat appellanten ten onrechte zonder tolk zijn verhoord. Voorts hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. De door de buurtbewoners afgelegde getuigenverklaringen hebben niet veel betekenis, omdat daaruit niet blijkt of deze op eigen wetenschap berusten. Bovendien heeft getuige N.G. [D.] tijdens het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op relevante punten anders verklaard en heeft de sociale recherche getuige Y.F. [Y.] zonder tolk gehoord. Het college heeft ten onrechte ontlastend bewijs buiten beschouwing gelaten. Het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel door de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, terwijl appellante na een in 2003 verricht heronderzoek onveranderd bijstand heeft ontvangen, waardoor zij er op mocht vertrouwen dat alles in orde was. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting niet geschonden en hebben geen gezamenlijke huishouding gevoerd op het adres van appellante. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB mogen zij niet als gehuwden worden aangemerkt. Er zijn dringende redenen, in de zin van het terugvorderingsbeleid van het college, om van terugvordering af te zien.
4. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 oktober 2012 heeft het college de over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 462,13 netto. Het college heeft tevens de terugvordering van appellant van de kosten van de hem over de periode van
1 mei tot 1 juni 2009 verleende bijstand gehandhaafd op € 853,76. Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In dit geding dient beoordeeld te worden de periode van 1 januari 2000 tot 1 juni 2009.
5.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten vijf kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.4. In hetgeen appellanten in hoger beroep - bij wijze van herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd - hebben aangevoerd, is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Naar aanleiding van de door appellanten in hoger beroep voor het eerst aangevoerde gronden voegt hij daaraan het volgende toe.
5.5. De stelling van appellanten dat appellante verward en psychisch niet in orde was en dat er daarnaast andere persoonlijke omstandigheden zijn op grond waarvan appellanten niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden slaagt niet, reeds omdat appellanten deze stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd.
5.6. Er is geen grond appellanten te volgen in hun stelling dat de door hen en getuige [Y.] afgelegde verklaringen buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat appellanten en getuige [Y.] hun verklaringen hebben afgelegd zonder dat bij de verhoren, onderscheidenlijk het horen van deze getuige een tolk aanwezig was. Appellanten en getuige [Y.] hebben hun verklaringen, nadat deze aan hen waren voorgelezen, ondertekend. Daarbij is niet gebleken dat appellanten en getuige [Y.] de Nederlandse taal onvoldoende machtig waren. Appellanten en getuige [Y.] moeten zich ervan bewust zijn geweest dat zij met de ondertekening instemden met de vastgelegde tekst. Indien zij meenden dat hun kennis van de Nederlandse taal tekortschoot, hadden zij kunnen vragen om een vertaling van dit stuk dan wel tijdens de verhoren, onderscheidenlijk het horen kunnen verzoeken zich te laten bijstaan door een tolk. Daarnaast heeft getuige [Y.] tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 2 maart 2011, waarbij zij wel werd bijgestaan door een tolk, evenals tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant in de in geding zijnde periode aan de [adres 2], het adres van appellante, woonde.
5.7. De verklaringen van de getuigen bestrijken de gehele in geding zijnde periode, zijn onderling consistent en komen voort uit eigen wetenschap. Zo heeft, wat dit laatste betreft, een getuige verklaard dat ze in de tijd dat ze op de [adres 2] woonde appellant elke ochtend hoorde rochelen en heeft een andere getuige verklaard dat hij appellant geregeld achter de ramen van de woning van appellante zag zitten. De verklaring die getuige [D.] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, betreft slechts een nadere nuancering van de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring.
5.8. Ter onderbouwing van hun stelling dat het college ten onrechte ontlastend bewijs buiten beschouwing heeft gelaten, hebben appellanten erop gewezen dat uit het verrichte onderzoek naar het zogenoemde pingedrag van appellant naar voren is gekomen dat hij vaker in de omgeving van de [adres 1] heeft gepind dan in de omgeving van de [adres 2]. Voor zover al kan worden aangenomen dat dit voor appellanten ontlastend bewijs is, weegt de informatie over het pingedrag van appellant niet op tegen de door appellanten en diverse getuigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
5.9. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt in de WWB als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien bij een van de bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte. Aangezien appellanten geen bloedverwanten in de tweede graad zijn, is de omstandigheid of bij een van hen sprake is van zorgbehoefte niet van belang bij de beoordeling of zij op grond van artikel 3, tweede lid, van de WWB als gehuwden mogen worden aangemerkt.
5.10. De beroepsgrond dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet. Reeds omdat bijstand is verleend op basis van door appellanten verstrekte onjuiste informatie over hun woonsituatie, kan geen sprake zijn van een in rechte te honoreren verwachting dat de reeds verleende bijstand onaantastbaar zou zijn.
5.11. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaringen van appellanten en van de getuigen, in onderlinge samenhang bezien, al een toereikende grondslag opleveren voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Dit betekent dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt aan het college. Als gevolg hiervan hadden appellanten in de periode van 1 januari 2000 tot 1 juni 2009 niet als zelfstandig subject van bijstand recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over die periode in te trekken. Appellanten hebben de uitoefening van de intrekkingsbevoegdheid door het college niet bestreden.
5.12. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.11 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot 1 juni 2009 verleende bijstand van appellanten (mede) terug te vorderen. Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de ongewenste gevolgen van de terugvordering vormt niet een dringende reden in deze zin op grond waarvan het college van (mede)terugvordering had moeten afzien. Hierbij komt dat appellanten de bescherming hebben van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.13. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
het besluit van 22 oktober 2012
5.14. Nu bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 oktober 2012 de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht zijn genomen en tegen dit besluit geen inhoudelijke beroepsgronden zijn aangevoerd, behoeft dit besluit verder geen bespreking. Het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2012 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) W.F. Claessens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.