Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012, 11/8757 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 april 2013
Namens appellante heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 3 mei 2012 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Van Hemert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster bij [naam B.V.] (werkgeefster) voor 20 uur in de week, toen zijn in oktober 2008 is uitgevallen met diverse pijnklachten. Hierop zijn problemen ontstaan tussen appellante en werkgeefster over haar re-integratie. Appellante heeft het Uwv tweemaal om een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot haar geschiktheid voor het door de werkgever aangeboden aangepaste werk. Op zowel 13 januari 2009 als 19 februari 2010 heeft het Uwv, na onderzoek, geconcludeerd dat de door werkgeefster aangeboden aangepaste werkzaamheden gedurende twee uur per dag passend zijn te achten als zij in haar eigen tempo kan werken en tussentijds naar behoefte kan rusten. Op 18 november 2010 heeft Uwv WERKbedrijf werkgeefster een ontslagvergunning verleend. Werkgeefster heeft met ingang van 6 februari 2011 de arbeidsovereenkomst opgezegd.
1.2. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv appellante in het kader van de Ziektewet (ZW) een maatregel opgelegd, omdat zij niet of onvoldoende heeft gezocht naar passend werk. Bij besluit van 14 april 2011 heeft het Uwv het ten onrechte betaalde bedrag aan Ziektewet-uitkering over de periode van 7 februari 2011 tot en met 27 maart 2011 van € 827,05 bruto, teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv nader bepaald dat de hoogte van de bij besluit van 4 april 2011 opgelegde maatregel ingevolge de artikelen 2 en 6 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is vastgesteld op 100% van het uitkeringsgedrag gedurende vier maanden, van 7 februari 2011 tot 7 juni 2011, wegens het niet naleven van een verplichting van de derde categorie. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appelante onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie en dat zij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, hetgeen appellante volledig valt te verwijten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellante de verplichting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de ZW heeft geschonden. Deze schending levert volgens de rechtbank op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder k, in verband met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit, een geheel of gedeeltelijke weigering van het ziekengeld op. Nu echter geen specifiek op de persoon van appellante toegespitste motivering ten grondslag ligt aan de oplegging van de maatregel van 100%, ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering. Voorts is de rechtbank gebleken dat er veel spanningen bestonden tussen appellante en haar werkgeefster en dat appellante weinig begrip vond bij haar werkgeefster voor haar klachten waardoor mede een onwerkbare situatie is ontstaan. Om die reden acht de rechtbank een beperking van de hoogte van de maatregel tot 75% gerechtvaardigd. Als gevolg van de verlaging van de maatregel wijzigt ook de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Het Uwv dient dit bedrag daarom opnieuw vast te stellen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 3 mei 2012 het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 april 2011 en 14 april 2011 gegrond verklaard, appellante daarbij een maatregel opgelegd van 75% van het uitkeringsbedrag gedurende vier maanden, van 7 februari 2011 tot 7 juni 2011 en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 319,01.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar niet verweten kan worden niet te hebben meegewerkt aan haar re-integratie, omdat zij doorlopend volledig ongeschikt is geweest voor iedere arbeid. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij morfinepleisters gebruikt tegen de pijn en dat zij vanwege de pijn niet in staat is haar lichaam volledig of zelfs maar ten dele te belasten. Ook wordt zij behandeld voor haar psychische klachten. De rechtbank had de maatregel daarom volledig ongedaan moeten maken dan wel tot 15% moeten beperken.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Bij besluit van 3 mei 2012 is niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van appellante tegen het bestreden besluit. Op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste, lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen het bestreden besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2012.
5.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het Uwv appellante een maatregel heeft opgelegd, omdat haar wordt verweten dat zij heeft geweigerd de door de werkgever aangeboden passende arbeid te verrichten en/of anderszins onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld gaat het hier niet om een gedraging die valt onder het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder k, van de ZW, maar om een gedraging die valt onder het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder m, van de ZW. Deze gedraging levert, gelet op artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit, een schending op van een verplichting van de derde categorie. De hoogte van de maatregel wordt op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, vastgesteld op 25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
5.4. Nu het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak, bij besluit van 3 mei 2012 de hoogte van de maatregel heeft vastgesteld op 75% van het uitkeringsbedrag gedurende vier maanden van 7 februari 2011 tot 7 juni 2011 en het terugvorderingsbedrag in overeenstemming daarmee heeft aangepast, resteert de vraag of de in hoger beroep aangevoerde gronden aanleiding geven voor het oordeel dat van de hoogte van de bij dit besluit opgelegde maatregel ten gunste van appellante moet worden afgeweken.
5.4.1. De onder 1.1 genoemde deskundigenoordelen zijn gebaseerd op rapporten van de verzekeringsartsen M.B. Kroon en N. Overmars. Zij hebben appellante beiden onderzocht en hadden daarbij de beschikking over gegevens afkomstig van de bedrijfsarts van werkgeefster en de huisarts van appellante. Op grond van de verkregen gegevens en het eigen onderzoek heeft verzekeringsarts Kroon inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante in staat moest worden geacht tot lichte wat afwisselende werkzaamheden. Tevens heeft Overmars in het rapport van 19 februari 2010 inzichtelijk gemotiveerd waarom het door de werkgeefster aangeboden aangepaste werk passend is te achten. Bezwaarverzekeringsarts P. Momberg heeft appellante vervolgens op het spreekuur van 18 juli 2011 onderzocht. Daarbij was zij op de hoogte van het feit dat appellante morfinepleisters gebruikte en heeft zij ook uitgebreid aandacht besteed aan de psychische klachten van appellante. De door Momberg geconstateerde beperkingen zijn door haar vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Mede op grond van deze informatie heeft bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen ten slotte geconcludeerd dat geen sprake is van een dermate ernstig ziektebeeld dat appellante niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor haar handelingen en gedrag rond haar weigering om mee te werken aan haar re-integratie.
5.4.2. Met inachtneming van de door Momberg en Janssen vastgestelde beperkingen heeft bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren vervolgens, na uitgebreide dossierstudie, in zijn rapport van 7 oktober 2011 geconcludeerd dat appellante in ieder geval in staat is geweest de aangepaste aangeboden lichte werkzaamheden te verrichten voor twee uur per dag. Zeker omdat tussentijds de mogelijkheid werd geboden om te gaan zitten. Door vervolgens structureel niet mee te werken aan haar re-integratie heeft appellante het proces laten stagneren, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige vormt dit voldoende grondslag om te spreken van maximale verwijtbaarheid.
5.4.3. Nu appellante in hoger beroep geen nadere, specifiek op haar situatie toegespitste, (medische) gegevens heeft overgelegd en de gronden goeddeels overeenkomen met de gronden in beroep, bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Uit het vorenstaande volgt dat geen gronden bestaan om aan te nemen dat bij appellante sprake is van een verminderde verwijtbaarheid welke reden vormt om ten gunste van haar af te wijken van de hoogte van de bij het besluit van 3 mei 2012 opgelegde maatregel.
6. Hetgeen onder 5.2 en 5.4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 3 mei 2012 niet slaagt.
7. Er zijn geen redenen om te komen tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst