ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2465 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na bromfietsongeval

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering voor appellante, die na een bromfietsongeval op 7 januari 2008 uitviel als thuishulp. Appellante verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en werd op 25 maart 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts constateerde beperkingen in de mogelijkheden van appellante om te functioneren, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2010. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige drie functies geselecteerd, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 4 mei 2010 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard na herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar verminderde schouderbelastbaarheid en dat er op de datum in geding sprake was van ongestoorde nekbeweeglijkheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellante niet was overschat. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellante waren voorgehouden, medisch geschikt waren en dat het hoger beroep niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 3 april 2013.

Uitspraak

12/2465 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ? s-Gravenhage van 21 maart 2012, 11/1820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als thuishulp toen zij op 7 januari 2008 voor dit werk is uitgevallen wegens klachten na een bromfietsongeval.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 25 maart 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconstateerd dat bij appellante als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek sprake is van beperkingen van de mogelijkheden om te functioneren. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2010. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een drietal functies geselecteerd. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat appellante met ingang van 4 januari 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2010 is, na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn en bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers, bij besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts heeft gevolgd dat voldoende rekening is gehouden met de verminderde schouderbelastbaarheid en dat op de datum in geding sprake was van een ongestoorde nekbeweeglijkheid. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat na het ongeluk de nekklachten altijd aanwezig zijn geweest en dat zij hiervan bij de specialisten ook altijd melding heeft gemaakt. Dat eerst drie maanden na de datum in geding een verminderde beweeglijkheid is waargenomen als gevolg van de nek- en schouderklachten kan appellante ten slotte niet volgen, nu door de verzekeringsarts bij de beoordeling in het kader van de Ziektewet in 2008 al een sterke beperking op bovenschouderhoogte actief zijn, is aangenomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 25 maart 2010 heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van de nek- en schouderklachten als gevolg van een bromfietsongeval en de op 2 november 2009 ondergane operatie in verband met een tumor in de rechterbovenarm. Bij het onderzoek aan de nek, schouders en armen zijn door de verzekeringsarts vervolgens geen bewegingsbeperkingen geconstateerd. Op grond van het onderzoek en de overige ter beschikking staande gegevens heeft de verzekeringsarts arbeidsbeperkingen vastgesteld op de aspecten frequent heffen boven schouderniveau, zwaar tillen/dragen en langdurig kracht zetten met beide armen. Tevens is appellante beperkt geacht ten aanzien van de aspecten hoge werkdruk en conflicterende taken.
4.3. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Van Duijn appellante op het spreekuur van 2 december 2010 lichamelijk onderzocht. Hij beschikte bij zijn beoordeling tevens over de opgevraagde informatie van de orthopedisch chirurg van 29 december 2010 en de anesthesioloog van 4 januari 2011. Uit deze informatie volgt volgens de bezwaarverzekeringsarts dat recent onderzoek geen afwijkingen aan de linkerschouder heeft laten zien. Bij zijn eigen onderzoek, zoals blijkt uit het rapport van 6 januari 2011, heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat er sprake is van lichte beperkingen als gevolg van de nek- en schouderklachten en daarop geconcludeerd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante per 4 januari 2010 niet heeft overschat en deze in de FML van 7 april 2010 correct heeft weergegeven.
4.4. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer te kennen gegeven dat is gebleken dat appellante eerst na september 2010 onder behandeling is gekomen van een anesthesist. Voorts blijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts ook uit deze informatie dat eerst enkele maanden na het onderzoek van de verzekeringsarts - waarbij de bevindingen een volledige beweeglijkheid van de schouder en dus ook ten aanzien van bovenhandse bewegingen lieten zien - een verminderde beweeglijkheid van nek en schouders werd waargenomen. Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat al per 4 januari 2010 sprake was van een verminderde beweeglijkheid aan haar nek en schouders, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn.
4.5. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor het oordeel dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar beperkingen niet te boven gaan en dat deze functies daarmee voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker