ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3194 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan een werkgever, appellante, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die ziek was. De uitspraak van de Raad is gedaan op 3 april 2013 en betreft de zaak met nummer 12/3194 WIA.

De achtergrond van de zaak is dat het Uwv op 11 januari 2011 besloot het tijdvak waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte te verlengen tot 6 februari 2012. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de werknemer ten tijde van belang geen benutbare mogelijkheden had, maar de Raad oordeelde dat de rapporten van de arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat het Uwv overtuigend had gemotiveerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt en dat appellante zich kritischer had moeten opstellen ten aanzien van de werknemer.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 april 2013.

Uitspraak

12/3194 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2011, 11/6262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[de B.V. te vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013. Voor appellante is mr. Van de Vrugt verschenen, bijgestaan door M.J.A. van den Bogaard, zelfstandig arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 6 februari 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 11 januari 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 10 juni 2011 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante in het voetspoor van de bedrijfsartsen ten onrechte is uitgegaan van het ontbreken van benutbare mogelijkheden bij werknemer gedurende substantiële delen van de wachttijd ingevolge de Wet WIA. Appellante had zich kritischer kunnen opstellen ten aanzien van werknemer, die iemand is die aansporing nodig heeft om aan het werk te komen en zijn inspanning uit te breiden. Om dit te doorzien was geen medische expertise nodig. Er was immers geen sprake van een acuut ziektebeeld en appellante beschikte over een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waaruit arbeidsmogelijkheden bleken. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen in de adviezen van haar bedrijfsarts heeft de rechtbank gewezen op bestendige rechtspraak van de Raad, waarin ervan wordt uitgegaan dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie is gelegen bij de werkgever. Voor de tekortkoming van appellante bij de re-integratie bestond geen deugdelijke grond.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer ten tijde van belang geen benutbare mogelijkheden had, zij het op andere gronden dan aanvankelijk aangenomen, te weten een ongedifferentieerde somatoforme stoornis waardoor werknemer zijn psychische klachten omzette in fysieke klachten. Iedereen is aanvankelijk op het verkeerde been gezet. Werknemer verrichtte zware fysieke arbeid, zodat de door hem gepresenteerde rugklachten aannemelijk overkwamen. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de conclusies van psycholoog I.C. van den Hooven en psychiater A.M.H. van Leeuwen van HSK, als neergelegd in hun expertiseverslag van 12 april 2011 en de bevindingen van orthopedisch chirurg M.E. Sewnath, neergelegd in zijn brief van 29 april 2011. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij bekend is met de rechtspraak van de Raad omtrent de eigen verantwoordelijkheid van de werkgever. Zij meent echter dat hier sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden - iedereen was op het verkeerde been gezet - dat er alle reden is om te bezien of zij een deugdelijke grond had. Niet appellante, maar werknemer zelf heeft ter zitting van de rechtbank de diagnose fibromyalgie ter sprake gebracht. Deze diagnose past in het beeld waarbij de nog altijd bestaande psychische klachten van werknemer zich uiten in fysieke klachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen en de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en daarmee heeft het Uwv inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante in het voetspoor van de bedrijfsartsen ten onrechte is uitgegaan van het ontbreken van benutbare mogelijkheden bij werknemer gedurende substantiële delen van de wachttijd. De Raad acht in dit verband van belang dat in het actueel oordeel van 22 oktober 2010, dat onderdeel uitmaakt van het door appellante ingediende re-integratieverslag, weliswaar aangekruist is dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat vervolgens beperkingen zijn beschreven die aanknopingspunten bieden om te veronderstellen dat werknemer, rekening houdend met die beperkingen, wel degelijk mogelijkheden heeft. Ook in eerdere stukken, zoals de probleemanalyse van 31 maart 2009 en de bijgestelde probleemanalyse van 17 juli 2009, zijn dergelijke beperkingen beschreven. In de bijgestelde probleemanalyse is voorts geconcludeerd dat lichte werkzaamheden in afwisselende houdingen mogelijk zijn. De Raad volgt appelante niet in haar stelling dat uit het expertiseverslag van HSK en de bevindingen van orthopedisch chirurg Sewnath moet worden geconcludeerd dat werknemer, zij het op andere gronden dan aanvankelijk verondersteld, in het geheel geen benutbare mogelijkheden had. Sewnath heeft de door hem op zijn terrein - orthopedie - gediagnosticeerde klachten bestempeld als mild van aard en passend bij de leeftijd van werknemer. De opmerkingen van Sewnath over de psychische gesteldheid van werknemer gaan zijn terrein te buiten. Gelet daarop hecht de Raad daar niet de waarde aan die appellante daaraan gehecht wenst te zien. HSK heeft als primaire diagnose een ongedifferentieerde somatoforme stoornis gesteld, met daarnaast een pijnstoornis en een aanpassingsstoornis. HSK heeft de aandoening van werknemer gekwalificeerd als gemiddeld van ernst en een aantal functionele belemmeringen geformuleerd die daaruit voortvloeien. De Raad kan hieruit niet afleiden dat werknemer in het geheel geen mogelijkheden heeft. Veeleer lijkt het voor de hand liggen aan te nemen dat werknemer, rekening houdend met deze functionele belemmeringen, wel mogelijkheden heeft. Naar het oordeel van de Raad zijn de bevindingen van HSK en Sewnath op adequate wijze meegewogen door de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante in relatie tot tekortkoningen in adviezen van door haar ingeschakelde bedrijfsartsen. In dit verband wordt, bij wijze van voorbeeld, verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om appellante, in afwijking van de in de rechtspraak uitgezette lijn, niet verantwoordelijk te houden. Appellante had zich met name ten aanzien van het door de bedrijfsarts gevolgde, uiterst summiere en niet adequaat onderbouwde, advies van Polz’n kritischer kunnen en moeten opstellen. In het licht van hetgeen in 4.2 is overwogen heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante door dit niet te doen kansen heeft gemist.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker