11/6113 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
5 september 2011, 11-2362 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Voor appellant is verschenen mr. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 21 december 2010 gemeld bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (UWV) om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen, waarna hij op 27 december 2010 daartoe een aanvraag heeft ingediend.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college nader onderzoek gedaan. In dat kader hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de afdeling DFA bureau fraudebestrijding van de gemeente Haarlem (handhavingspecialisten) onder meer dossier onderzoek verricht, waarnemingen gedaan en een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 3 februari 2011. Van de waarnemingen, met daarbij gevoegd het waarnemingenjournaal, is op 1 maart 2010 (lees 2011) nog een afzonderlijke rapportage opgemaakt. Voorts heeft de klantmanager op 31 januari 2011 op kantoor met appellant een gesprek gevoerd.
1.3. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college, voor zover hier relevant, de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4. Bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat gebleken is dat de afwezigheid van [naam broer], de broer van appellant (broer), op het adres van appellant ernstig in twijfel moet worden getrokken. Hierdoor is een eventueel recht op bijstand als alleenstaande per 21 december 2010 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn woonsituatie volkomen duidelijk was en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel vanaf de datum waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 21 december 2010 tot en met 11 februari 2011.
4.2. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de hier te beoordelen periode door toedoen van appellant onduidelijkheid is blijven bestaan over zijn precieze woon- en leefsituatie. De broer van appellant heeft van 30 juni 2004 tot 12 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven gestaan op het adres van appellant. Een eerdere aanvraag van appellant heeft na een gesprek op 16 december 2010 niet tot een beslissing op de aanvraag geleid. Appellant had deze aanvraag samen met zijn broer ingevuld en ondertekend, waarbij de broer zijn inkomensgegevens op het formulier had vermeld. Na het indienen van een nieuwe aanvraag op 27 december 2010 is naar aanleiding van een melding van de klantmanager een nader onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport uitkeringsfraude van
3 februari 2011 en in de rapportage waarnemingen van 1 maart 2011. In het kader van deze tweede aanvraag heeft appellant op 31 januari 2011 in het gesprek met zijn klantmanager verklaard dat hij zijn broer al enkele weken niet meer had gezien en dat hij ook geen gebruik mocht maken van de auto van zijn broer. Uit waarnemingen die de handhavingspecialisten hebben verricht in de periode van 24 januari 2011 tot en met 31 januari 2011 is echter gebleken dat de auto van de broer van appellant drie maal op tijdstippen in het begin van de morgen (08.00, 08.10 en 08.30 uur) in de omgeving van de woning van appellant stond geparkeerd. Op 31 januari 2011 is waargenomen dat om 8.38 uur een man de centrale toegangsdeur van de woning van appellant verliet, die veel gelijkenis vertoont met een foto van appellant. Het college heeft mogen aannemen dat het hier ging om de broer van appellant. Immers, de beschrijving van de kleding van deze man in het waarnemingenjournaal komt overeen met de kleding van de broer van appellant, die hij zoals blijkt uit het rapport uitkeringsfraude droeg op het moment dat hij op 1 februari 2011 de woning van appellant verliet. Bovendien hebben handhavingspecialisten, die eerder waarnemingen aan het adres van appellant hadden gedaan, vastgesteld dat appellant niet de man is die op 31 januari 2011 uit de centrale toegangsdeur van de woning van appellant was gekomen, maar dat deze laatste man wel grote gelijkenis vertoont met appellant. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4. Bij een afgelegd huisbezoek op 1 februari 2011 hebben de handhavingspecialisten geconstateerd dat de broer van appellant, zoals onder 4.3 al is vermeld, de woning van appellant verliet en wel om 08.40 uur. Zowel appellant als zijn broer hebben verklaard dat de broer naar de woning was gekomen om zijn post op te halen, maar de handhavingspecialisten hebben vastgesteld dat tussen een stapeltje post op een tafeltje in de huiskamer, waarvan appellant had aangegeven dat het zijn post was, ook meerdere brieven zaten die bestemd waren voor zijn broer. Appellant kon geen antwoord geven op de vraag waarom deze post nog in de woning aanwezig was, terwijl appellant en zijn broer kort daarvoor te kennen hadden gegeven dat de broer zojuist de post was komen ophalen. Daarbij is van belang dat de broer de woning inmiddels al weer had verlaten en is teruggekeerd voor het gesprek met de handhavingspecialisten. Bij het huisbezoek toonde appellant een slaapkamer met twee onopgemaakte bedden en werd een doosje medicijnen aangetroffen met de naam van de broer. Appellant heeft aan het einde van het gesprek in de woning op 1 februari 2011 nogmaals bevestigd dat hij zijn broer al minstens vier weken niet had gezien, ook nadat hij was geconfronteerd met de bevindingen uit het onderzoek. Het betoog van appellant dat hier sprake was van een misverstand en dat hij had begrepen dat aan hem werd gevraagd of zijn broer nog bij hem in de woning woont, houdt geen stand. Appellant heeft in het gesprek op
1 februari 2011 tot drie keer toe verklaard dan wel bevestigd dat hij zijn broer al vier weken niet had gezien en uit de rapportage, die naar waarheid is opgemaakt en ondertekend, is op geen enkele manier af te leiden dat appellant de vraagstelling niet had begrepen.
4.5. Appellant heeft, gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, onduidelijkheden in het leven geroepen en laten voortbestaan, die hij voor een goede beoordeling van zijn recht op bijstand had moeten wegnemen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant door geen duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie ten tijde van zijn aanvraag te verschaffen, is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham