ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/1652 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die vanaf 27 september 2007 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft na een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante niet haar hoofdverblijf had in Zwolle, maar in Duitsland woonde. Dit werd ondersteund door verklaringen van haar ex-echtgenoten en getuigen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de verklaringen van de ex-echtgenoten en de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet recht had op bijstand. De Raad benadrukt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, wat in dit geval relevant is omdat appellante eerder was vrijgesproken van uitkeringsfraude. De Raad komt tot de conclusie dat appellante vanaf 27 september 2007 geen recht had op bijstand en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

11/1652 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
2 februari 2011, 10/1398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Nijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Jong en K. van der Weide, medegemachtigde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is gehuwd met [K.] ([K.]). Appellante ontving vanaf 27 september 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Omdat bij het college twijfel bestond - die ook na een vooronderzoek niet was weggenomen - of appellante wel haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres, heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij een aantal instanties informatie opgevraagd, is buurtonderzoek gedaan, zijn diverse getuigen gehoord en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 17 december 2009.
1.3. Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 21 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante vanaf 27 september 2007 in te trekken en de over de periode van 27 september 2007 tot 1 december 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.960,76 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet haar hoofdverblijf had in de gemeente Zwolle, zodat zij jegens het college geen recht had op bijstand. Appellante heeft dit in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals ter zitting is besproken, is in geschil of appellante in de periode van 27 september 2007 tot 1 december 2009 haar woonplaats had in Zwolle.
4.2. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen vormen de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport, alles in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats niet had in Zwolle. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door de twee ex-echtgenoten van appellante, [J.] en [B.], afgelegde verklaringen. [J.] heeft op 27 oktober 2009 verklaard dat appellante zelf tegen hem heeft gezegd dat zij met haar huidige echtgenoot [K.] in Duitsland woont, ergens in de buurt van Berlijn. Hij weet gewoon niet beter dan dat appellante en [K.] sinds zeker twee jaar in een plaatsje bij Berlijn wonen, in een oud boerderijtje dat zij aan het opknappen zijn.
H. [B.] heeft op 19 november 2009 verklaard dat appellante in juni 2008 zelf tegen hem heeft gezegd dat zij samen met [K.] een boerderijtje had gekocht bij Berlijn, waar zij samen wonen. Van zijn uit het huwelijk met appellante geboren zoon weet hij dat zij dit boerderijtje hebben opgeknapt en dat zij daar ergens in 2007 zijn gaan wonen. Daaraan voorafgaand hebben zij nog een tijdje in een flat in Stadshagen gewoond. Appellante heeft hem in juni 2008 ook verteld dat zij over haar huisje in Zwolle beschikte voor het geval zij wel eens in Zwolle was en dit huis eigenlijk aanhield voor de uitkering van de sociale dienst. Deze twee verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, concreet en voldoende gedetailleerd en komen wat betreft de inhoud overeen.
4.4. Appellante heeft betoogd dat de verklaringen van haar twee ex-echtgenoten wel belastend zijn, maar dat hieraan voorbij moet worden gegaan. Dit omdat de inhoud van wat zij tegenover haar ex-echtgenoten heeft verklaard niet juist is, aangezien zij tegenover hen de schijn wilde ophouden dat haar huwelijk nog in stand was. Dit betoog slaagt niet. De verklaringen van de twee ex-echtgenoten worden namelijk ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen, te weten de verklaringen van omwonenden van de adressen van appellante, de resultaten van de huisbezoeken, waaronder de huisbezoeken afgelegd door de Belastingdienst en de gegevens over het waterverbruik op het laatste adres van appellante.
4.5. Zo hebben twee buren van het adres [adres 1], waar appellante van 27 september 2007 tot 15 augustus 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven heeft gestaan, verklaard dat appellante daar niet heeft gewoond. Beide buren woonden daar langdurig. De naaste buurman op huisnummer [nummer] heeft verklaard dat hij haast met zekerheid kan zeggen dat appellante, van wie hem een foto is getoond, niet naast hem heeft gewoond. De buurman op huisnummer [nummer] die pal tegenover de woning aan de [adres 1] woont en daar volledig zicht op heeft, heeft verklaard dat hij appellante niet herkent van de getoonde foto en dat de huiseigenaar daar alleen heeft gewoond. Bij een huisbezoek dat handhavingspecialisten op 17 januari 2008 op de door appellante bewoonde kamer hebben afgelegd, hebben zij geconstateerd dat de kamer er onbewoond uitziet. Door de Belastingdienst is, nadat deurwaarders dit adres in november 2007, december 2007 en januari 2008 vijfmaal vergeefs hadden bezocht, vastgelegd dat het adres een fake-adres is.
4.6. Twee buren van het adres aan de [adres 2], waar appellante vanaf 2 oktober 2008 ingeschreven heeft gestaan in de GBA, hebben verklaard dat appellante vaker niet dan wel op dat adres is, respectievelijk dat appellante maximaal één keer per maand één dag of meerdere dagen thuis is. Ook deze buren woonden daar al lang voor de komst van appellante. Verder is van belang dat het electriciteits- en gasverbruik op laatstgenoemd adres in de periode van 29 september 2008 respectievelijk 31 oktober 2008 tot 4 oktober 2009 rond een derde bedroeg van het gemiddelde gebruik van een woning met een eenpersoonshuishouden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 november 2010, LJN BO3808). Dat appellante vaak weg is omdat zij op bezoek gaat bij anderen, vormt geen afdoende verklaring voor een dergelijke laag verbruik, waarbij nog in aanmerking moet worden genomen dat, zoals appellante zelf heeft verklaard, een zoon van haar een deel van deze periode twee dagen per week bij haar verbleef en daarna nog een dag per week. Bovendien komt dit niet overeen met wat de buren over haar aanwezigheid in de woning hebben verklaard.
4.7. Appellante heeft gewezen op de verklaring van haar zoon [G.] die ondersteunt dat zij in de periode van 15 augustus 2008 tot 2 oktober 2008 aan de [adres 3] heeft gewoond en daarbij nog naar voren gebracht dat uit niets blijkt dat dit onjuist zou zijn. De Raad volgt het standpunt van het college dat het aangevoerde aan het vorenstaande niet afdoet, gelet op het geheel van de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen en vooral de onder 4.3 opgenomen verklaringen van de twee ex-echtgenoten die betrekking hebben op de gehele hier te beoordelen periode.
4.8. Ook de overige naar voren gebrachte ontlastende gegevens zijn in het licht van het geheel van de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen zoals opgenomen onder 4.3 ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
4.9. De omstandigheid dat de strafrechter appellante heeft vrijgesproken van uitkeringsfraude, doet evenmin afbreuk aan het vorenstaande. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen de strafrechter heeft geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.10. Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.9 volgt dat appellante vanaf 27 september 2007 geen recht had op bijstand jegens het college.
4.11. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) A.B.J. van de Ham
(getekend) A.C. Oomkens
NW