ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-1865 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op Bbz-uitkering en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op een Bbz-uitkering voor appellante, die haar bedrijf per 1 juni 2008 heeft beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen had eerder aan appellante bijstand toegekend in de vorm van een renteloze lening, maar stelde later dat haar recht op bijstand eindigde op het moment dat zij haar bedrijf beëindigde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet goed te informeren over de gevolgen van de beëindiging van haar bedrijf voor haar uitkering. Ze stelde dat ze erop mocht vertrouwen dat de bijstand zou worden voortgezet tot 1 juli 2008, ondanks de beëindiging van haar bedrijf.

Uitspraak

11/1865 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 februari 2011, 10/5514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. Orij-Melching, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. V.N. Sakkers, advocaat, heeft zich gesteld als de opvolgend gemachtigde van appellante.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sakkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Jung.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het college aan appellante op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met ingang van 28 november 2007 algemene bijstand toegekend in de vorm van een renteloze lening. Daarbij is meegedeeld dat de bijstand wordt verstrekt zolang dit noodzakelijk is, doch tot uiterlijk 1 juli 2008. Appellante is verder onder meer gewezen op de op haar rustende inlichtingenverplichting en op de verplichting haar bedrijfsactiviteiten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 1 juli 2008 te beëindigen.
1.2. Bij besluit van 2 september 2009, voor zover van belang, heeft het college met toepassing van de artikelen 44, eerste lid, en 12, tweede lid, onderdeel c, van het Bbz 2004 aan appellante meegedeeld dat haar recht op een Bbz-uitkering eindigt per 1 juni 2008 aangezien appellante haar bedrijf per deze datum heeft beëindigd en zij derhalve niet meer als zelfstandig ondernemer wordt beschouwd. Het college heeft voorts de over de maand juni 2008 teveel ontvangen uitkering ten bedrage van € 882,20 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld omdat haar nimmer duidelijk is gemaakt dat de duur van de bijstand afhankelijk is van de beëindigingdatum van haar bedrijf. Appellante stelt dat haar geen verwijt treft omdat zij niet is geïnformeerd en betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat de bijstand ook na de bedrijfsbeëindiging zou worden voortgezet tot 1 juli 2008. Voorts heeft zij aangevoerd dat de terugvordering gezien haar sociale en financiële omstandigheden onaanvaardbaar is en dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door appellante onjuist dan wel onvolledig te informeren over de gevolgen van een beëindiging van haar bedrijf voor 1 juli 2008. Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het college appellante immers meegedeeld dat bijstand wordt verstrekt zolang dit noodzakelijk is tot uiterlijk 1 juli 2008, met de verplichting dat zij zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor 1 juli 2008 haar bedrijf beëindigd, wat impliceert dat de bijstand in het voorkomend geval ook eerder dan 1 juli 2008 kan stoppen. Voorts moet het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het recht op bijstand ingevolge de Bbz 2004 alleen toekomt aan de zelfstandige, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004. Dat appellante het besluit van 23 mei 2008 anders heeft opgevat, kan - wat daarvan ook zij - aan het vorenstaande niet afdoen. Appellante had bij onduidelijkheden navraag kunnen doen bij het college.
4.3. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB, 9 augustus 2011, LJN BR4926) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Vaststaat dat aan appellante in het besluit van 23 mei 2008 noch anderszins de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat de Bbz-uitkering van appellante ook na haar bedrijfsbeëindiging wordt voortgezet tot 1 juli 2008. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
4.4. Het college is slechts bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen zijn in de zin van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Bovendien heeft appellante bij de invordering de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
HD