ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10/3386 WMO + 10/3745 WMO + 10/4398 WMO + 12/1234 WMO + 12/1235 WMO + 12/1236 WMO + 12/5223 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden aan appellanten A en B, en de afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Oss. De zaak betreft meerdere besluiten van het college, die door de rechtbank 's-Hertogenbosch eerder zijn vernietigd. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 18 april 2012 (LJN BW3254) de noodzaak van een nieuw besluit door het college vastgesteld. Het college heeft op 2 juli 2012 een nieuw besluit genomen, waarin het de hulp bij het huishouden vaststelde op zeven uur per week in de categorie HH2, gebaseerd op een huisbezoek en de normtijden in de beleidsregels. Appellanten stelden dat extra poetswerk nodig was vanwege gezondheidsrisico's, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet met medische stukken was onderbouwd. Ook de aanwezigheid van een piano in de woning leidde niet tot de conclusie dat extra schoonmaakwerk nodig was. De Raad concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij geestelijk letsel of letselschade hadden geleden door de onrechtmatige besluiten van het college. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen de besluiten van 31 maart 2009, 30 juni 2010, 8 juli 2010 en 18 april 2011 gegrond en vernietigde deze besluiten, terwijl het beroep tegen het besluit van 2 juli 2012 ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van € 111,-- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

10/3386 WMO, 10/3745 WMO, 10/4398 WMO, 12/1234 WMO, 12/1235 WMO,
12/1236 WMO, 12/5223 WMO, 12/5224 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
6 mei 2010, 08/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A en B te C]
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2013
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 april 2012, LJN BW3254, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 2 juli 2012 een nieuw besluit genomen.
Appellanten hebben bij brief van 12 september 2012 hun zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Partijen hebben na de tussenuitspraak nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. In het besluit van 2 juli 2012 heeft het college zich opnieuw op het standpunt gesteld dat appellanten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning recht hebben op zeven uur per week hulp bij het huishouden in de categorie HH2. Daaraan is onder andere ten grondslag gelegd dat bij een huisbezoek is vastgesteld dat in de situatie van appellanten sprake is van een meerpersoonshuishouden met drie of meer in gebruik zijnde kamers. Het college heeft daarom op grond van de normtijden in de beleidsregels 180 minuten per week voor zwaar huishoudelijk werk toegekend. Het college heeft geen aanleiding gezien om extra uren toe te kennen voor het uitvoeren van zwaar huishoudelijk werk. Er is namelijk geen sprake van een hoge bezettings- of vervuilingsgraad. Voorts worden op grond van de beleidsregels alleen de leefruimten, waarvan gebruik wordt gemaakt, gepoetst. Verder is ook geen sprake van een aparte muziekruimte in de woning omdat de piano in de woonkamer staat. Aan het besluit is verder ten grondslag gelegd dat appellant volgens een medisch advies van CIZ in staat is om een aantal lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten met uitzondering van hoog/laagwerk. Ter compensatie van het hoog/laagwerk wordt 90 minuten per week hulp toegekend. Het college heeft geen aanleiding gezien tot toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft ten slotte het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen nu zijn besluiten niet worden herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheden en niet is gebleken dat appellanten anderszins door de besluiten schade hebben geleden.
3. Appellanten hebben zich in de zienswijze op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte de hulp bij het licht en zwaar huishoudelijk werk heeft vastgesteld op totaal 4,5 uur per week omdat het college daarbij geen rekening heeft gehouden met extra poetswerk in verband met het risico bij appellante op hersenvliesontsteking door besmetting via huisstof. Om die reden heeft het college ook ten onrechte de niet in gebruik zijnde slaapkamers niet in zijn besluitvorming meegewogen. Verder hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte geen rekening heeft houden met het noodzakelijke poetswerk in de pianoruimte en dat het college het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.
4. Het besluit van 2 juli 2012 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het college heeft, zoals is opgedragen in de tussenuitspraak, onderzoek verricht naar de omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden. Uit het besluit van 2 juli 2012 blijkt dat een huisbezoek in de woning van appellanten is afgelegd en dat daarbij onder andere is vastgesteld hoeveel kamers in gebruik zijn. Het college heeft vervolgens met toepassing van de normtijden in de beleidsregels de omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden vastgesteld.
5.2. De stellingen van appellanten in de zienswijze leiden niet tot het oordeel dat de omvang van de toegekende hulp bij het huishouden onjuist is. De stelling dat extra poetswerk van zowel in gebruik zijnde als niet in gebruik zijnde kamers nodig is in verband met het risico bij appellante op hersenvliesontsteking door besmetting via huisstof, treft geen doel, aangezien deze stelling niet met medische stukken is onderbouwd. Ook de aanwezigheid van een piano in de woning leidt niet tot het oordeel dat extra schoonmaakwerk nodig is nu het college heeft vastgesteld dat de piano in de woonkamer staat en daarom van een aparte muziekruimte geen sprake is.
5.3. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad het volgende.
5.3.1. Appellanten hebben bij brief van 2 mei 2012 verzocht om vergoeding van immateriële schade en letselschade.
5.3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van het college van
20 augustus 2008 vernietigd. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, zullen ook de besluiten van het college van 31 maart 2009, 30 juni 2010, 8 juli 2010 en 18 april 2011 worden vernietigd. Daarmee staat, anders dan het college meent, vast dat deze besluiten onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn.
5.3.3. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (CRvB zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
5.3.4. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door de onrechtmatige besluiten zodanig hebben geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
5.3.5. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zij door de onrechtmatige besluiten letselschade hebben geleden.
5.3.6. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding daarom terecht afgewezen.
5.4. Het voorgaande betekent dat het college met het besluit van 2 juli 2012 de gebreken in de besluiten van 31 maart 2009, 30 juni 2010, 8 juli 2010 en 18 april 2011 heeft hersteld en op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Het beroep tegen het besluit van 2 juli 2012 zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 31 maart 2009, 30 juni 2010, 8 juli 2010 en
18 april 2011 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2012 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P.J.M. Crombach