11/1922 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
17 februari 2011, 10/389 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam werkgeefster]) (werkgeefster)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. P.H.M. van Hasselt-Keser, advocaat, bevestigd dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen en een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis. Namens werkgeefster is verschenen [T.], werkzaam als [naam functie] bij werkgeefster.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellant jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 9 december 2010. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de normale (samengestelde) wachttijd van 104 weken omdat werkgeefster niet heeft voldaan aan haar
re-integratieverplichtingen, nu zij - ook na de gelegenheid te hebben gekregen het verzuim te herstellen - zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag over te leggen doordat zij de op 10 september 2009 door een arbeidsdeskundige van het Uwv gestelde vragen niet heeft beantwoord. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Nadat werkgeefster op 12 oktober 2009 alsnog de vragen van de arbeidsdeskundige heeft beantwoord en daarmee de administratieve tekortkoming heeft hersteld, heeft de arbeidsdeskundige in haar rapportage van 23 november 2009 geconcludeerd dat daarmee de administratieve tekortkomingen zijn hersteld en dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster voldoende zijn geweest. Bij besluit van 25 november 2009 heeft het Uwv aan werkgeefster meegedeeld dat de tekortkoming is hersteld en dat het tijdvak waarover het loon doorbetaald moet worden feitelijk niet verlengd wordt.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 25 november 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 23 februari 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige in haar rapport van 23 november 2009 tot de conclusie is gekomen dat bij de eigen vestiging van werkgeefster geen mogelijkheden zijn tot werkhervatting door appellant hetgeen, naar de arbeidsdeskundige aangeeft, door meerdere onderzoeken en behandelaars wordt bevestigd en dat werkgeefster heeft voldaan aan de re-integratie-inspanningen in spoor 1 en dat werkgeefster spoor 2 heeft ingezet. Dat dit nog niet heeft geleid tot werkhervatting is niet aan werkgeefster verwijtbaar. De bezwaararbeidsdeskundige is eveneens tot de conclusie gekomen dat het niet opleggen van een loonsanctie terecht is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft werkgeefster dan ook voldoende re-integratie-inspanningen verricht en heeft het Uwv bij het bestreden besluit terecht afgezien van het opleggen van een loonsanctie. Aangaande de door appellant genoemde omstandigheden heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de periode van arbeidsongeschiktheid van oktober 2007 tot twee jaar daarna, gesteld kan worden dat het onbevredigende resultaat van de re-integratie niet in zodanige mate te wijten is aan hetzij appellant zelf hetzij aan werkgeefster dat het opleggen van een sanctie op zijn plaats zou zijn geweest. Daaraan doet niet af dat in het verleden door gebrek aan wetenschap over de medische achtergrond van appellant, geen begrip heeft bestaan voor de specifieke beperkingen van appellant en de gevolgen die dat op de werkplek met zich heeft meegebracht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) herhaald dat werkgeefster onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft gesteld dat werkgeefster tijdens de re-integratie vormen van intimidatie in zijn richting heeft gebruikt en daarmee de re-integratie heeft belemmerd.
3.2. Het Uwv en werkgeefster hebben de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of het Uwv terecht heeft afgezien van verlenging van het tijdvak waarin appellant recht heeft op loon tijdens ziekte jegens zijn werkgeefster. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of al dan niet sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgeefster.
4.2. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat re-integratie-inspanningen van werkgeefster voldoende zijn geweest en dat derhalve terecht geen loonsanctie is opgelegd aan werkgeefster. Het Uwv is tot zijn standpunt gekomen op grond van de bevindingen van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen en de aan die bevindingen ten grondslag liggende stukken.
4.3. De Raad gaat bij zijn beoordeling van de volgende feiten en omstandigheden uit.
4.4. Appellant is op 29 oktober 2007 uitgevallen voor zijn werk als medewerker expeditie wegens fysieke en psychische klachten vanwege een werkgerelateerde oorzaak, bestaande uit ongewenste omgangsvormen op de werkvloer. In de op 29 januari 2008 opgestelde probleemanalyse is door de bedrijfsarts aangegeven dat appellant in staat moet worden geacht op een andere afdeling werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij ook wel deels op de eigen afdeling denkt te kunnen werken. De bedrijfsarts acht terugkeer van appellant in het eigen werk onzeker, wel zal hij terug kunnen keren in een productie afdeling. Vanwege de ongewenste omgangsvormen is door appellant een klacht ingediend. Naar aanleiding van deze klacht is een cultuuronderzoek verricht door het bureau
Bezemer & Kuiper.
4.5. Op verzoek van appellant is door verzekeringsarts R.F.H. Borsboom op 12 maart 2008 een deskundigenoordeel uitgebracht, waarin geconcludeerd is dat appellant per 22 januari 2008 geschikt is te achten voor het aangeboden werk. Hervatting op een andere afdeling is mislukt. Op verzoek van werkgeefster heeft psychiater F.J.H. Gimbrère appellant onderzocht en op 18 juni 2008 over zijn bevindingen gerapporteerd. Psychiater Gimbrère heeft vastgesteld dat appellant voldoet aan de beschrijving van het Syndroom van Asperger en acht hem als gevolg daarvan niet goed op zijn plaats in een werksituatie waar veel gevraagd wordt van samenwerking, een flexibele instelling verwacht wordt en zich situaties met hoge werkdruk voordoen. Gimbrère acht appellant meer op zijn plaats in een situatie waar hij zijn eigen taken kan plannen, er niet te veel verstoringen zijn en hij niet in teamverband hoeft te werken. Daarnaast lijkt het hem belangrijk dat appellant bij het zich oriënteren op een andere baan begeleid wordt door professionals die ervaring hebben bij het begeleiden naar werk van mensen met een stoornis in het autistisch spectrum. Bij brief van 25 augustus 2008 heeft werkgeefster appellant meegedeeld dat gelet op de bevindingen van psychiater Gimbrère en de aard van de werkzaamheden bij werkgeefster, zowel bij de vestiging in [vestigingsplaats] als bij de andere vestigingen binnen de [werkgeefster] geen functies zijn die een goede en veilige werkomgeving bieden die passen bij het ziektebeeld van appellant en dat daarom besloten is een re-integratie bedrijf in te schakelen om een passende oplossing te vinden. Vervolgens is op 25 augustus 2008 een Trajectplan 2e spoor opgesteld door re-integratie bureau Prakton, dat op 20 maart 2009 voor akkoord is ondertekend door appellant en op 24 maart 2009 door werkgeefster. Per datum actueel oordeel van 10 juli 2009 acht de bedrijfsarts appellant ongeschikt voor de eigen werkzaamheden, ook elders binnen het concern zijn geen passende werkzaamheden gevonden. In de voortgangsrapportage 2e spoortraject van 29 september 2009 is aangegeven dat een aantal bedrijven is benaderd en is de conclusie getrokken dat appellant een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft; hij wordt ernstig belemmerd door zijn autisme. Zijn beperkingen zijn van dien aard dat elke werkomgeving moet worden aangepast aan de mogelijkheden van appellant. Deze aanpassingen zijn zo ingrijpend dat er gerede twijfel is of deze wel van een reguliere werkgever verwacht mogen worden.
4.6. In een geval als dit, waarin appellant stelt dat zijn werkgeefster tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en dat daarom een loonsanctie moet worden opgelegd, is het aan appellant om feiten naar voren te brengen - en zonodig aannemelijk te maken - die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever zonder deugdelijke grond en onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en voor het oordeel dat het Uwv daarom een loonsanctie had moeten opleggen of handhaven.
4.7. De stelling van appellant dat de werkgeefster willens en wetens vormen van intimidatie in zijn richting heeft gebruikt en daarmee feitelijk de re-integratie van appellant onmogelijk heeft gemaakt, vindt geen steun in de stukken. Uit de in 4.4 en 4.5 genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat werkgeefster activiteiten heeft ondernomen gericht op de
re-integratie van appellant. Er is geen grond om te oordelen dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft afgezien van het opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster. Daaraan kan niet afdoen de opvatting van appellant dat zijn klachten met betrekking tot de omgangsvormen op de werkvloer door werkgeefster niet adequaat zijn afgedaan.
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst