ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan de werkgever door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op grond van onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werknemer. De appellant, UWV, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de werkgever gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de motivering van het UWV tekortschiet en dat er inconsistenties in de medische rapportages waren.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De bedrijfsarts had op verschillende momenten moeten ingrijpen en de belastbaarheid van de werknemer moeten vaststellen. De Raad oordeelde dat de bedrijfsarts niet adequaat heeft gehandeld door geen aanvullend onderzoek te doen naar de oorzaken van de stagnatie in de re-integratie. De Raad heeft het hoger beroep van het UWV gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van de werkgever ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers en bedrijfsartsen in het kader van re-integratie en de noodzaak van adequate medische begeleiding. De Raad concludeert dat de loonsanctie terecht is opgelegd, omdat de werkgever niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

Uitspraak

12/2383 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
14 maart 2012, 11/394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.C. Schmidt, werkzaam bij Modint B.V., een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning. Namens betrokkene zijn verschenen mr. Schmidt, [W.], en [S.], werkzaam als personeelsfunctionaris bij betrokkene.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 11 augustus 2011. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 10 juni 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
13 december 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 29 november 2010 en bezwaararbeidsdeskundige van 10 december 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering, dat de werknemer vanaf februari 2009 normaal belastbaar is geweest, tekortschiet en heeft geconstateerd dat de zich in het dossier bevindende medische stukken - de rapportage van de verzekeringsarts van 4 (lees: 6) juni 2010 en het verslag van het intakegesprek van de GGZ van 9 juli 2010 - blijk geven van inconsistenties en tegenstrijdigheden. Volgens de rechtbank gaat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 29 november 2010 er ongemotiveerd van uit dat de conclusies van de verzekeringsarts juist waren en gaat zij voorbij aan het feit dat de werknemer bij het intake gesprek hiermee strijdige verklaringen heeft afgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kon de bezwaarverzekeringsarts uit de ter beschikking staande gegevens niet zonder meer de conclusie trekken dat de opname in juli 2010 een plotselinge verergering van de toestand van de werknemer betrof en dat de werknemer vanaf februari 2009 tot juli 2010 normaal belastbaar was. De bezwaarverzekeringsarts had nadere informatie moeten opvragen bij de behandelend psychiaters alvorens een deugdelijke conclusie te kunnen trekken.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het voor de zorgvuldige beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet noodzakelijk was om informatie op te vragen bij de artsen die de werknemer vanaf juli 2010 onder behandeling hadden. Appellant wijst daarvoor op de gegevens in het dossier. Volgens appellant heeft de werkgever zich alleen gericht op het eerste spoor en daarbij te veel klachtcontingent in plaats van tijdcontingent gehandeld. Ook de bedrijfsarts heeft de werknemer steeds gevolgd in zijn weergave van de klachten en zijn ideeën om daarin verbetering aan te brengen (zoals reizen naar Suriname en India).
De mededeling van de bedrijfsarts van 28 augustus 2009, omstreeks de eerstejaarsevaluatie, dat zij niet verwacht dat de werknemer zijn eigen werk voor 100% kan hervatten, had aanleiding moeten zijn voor het opstarten van tweede-spoor-activiteiten dan wel het aanvragen van een deskundigenoordeel. Verder heeft de behandelend psycholoog van de werknemer half oktober 2009 al aangegeven dat de werknemer meer met de handen bezig zou moeten zijn dan achter de computer. Gelet op de functieomschrijving van het werk van de werknemer had dit aanleiding moeten zijn om in een vroeg stadium een andere weg in te slaan op het punt van re-integratie. Appellant voert voorts aan dat door de bedrijfsarts niet systematisch is gestuurd op adequate medische onderzoeken en/of behandelingen hoewel daartoe wel aanleiding bestond, gelet op de vele signalen dat het niet goed ging met de werknemer en dat het zeer twijfelachtig was of het einddoel, volledige hervatting in eigen werk, wel volledig haalbaar was. Verder heeft de bedrijfsarts verzuimd naar aanleiding van de rapportage van de arbeidsdeskundige Kars van 24 september 2009 een beperkingenpatroon voor de werknemer vast te stellen op basis waarvan had kunnen worden beoordeeld of er bij betrokkene passende functies aanwezig waren en zo niet, dan had het tweede spoor ingesteld kunnen worden. De psycholoog wilde in oktober 2009 weliswaar nog nader onderzoeken om bijvoorbeeld dementie als oorzaak van bepaalde klachten uit te sluiten, maar dit was niet zozeer gebaseerd op een medisch vermoeden als wel op een bij de werknemer bestaande angst. Er was derhalve geen reden om te wachten met een definitief oordeel omtrent de belastbaarheid. Allesomvattend stelt appellant zich op het standpunt dat de wijze waarop de bedrijfsarts de verzuimbegeleiding heeft aangepakt niet adequaat is geweest. Daardoor hebben in ieder geval vanaf februari 2009 onvoldoende dan wel onjuiste re-integratie-activiteiten plaatsgevonden. Bovendien is daardoor niet onderkend dat de medische behandeling van de depressieve klachten niet adequaat is geweest.
3.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de gronden van het hoger beroep niet binnen de reeds verlengde termijnen zijn ingediend. Betrokkene onderschrijft voorts de aangevallen uitspraak.
Betrokkene wijst er verder op dat de werknemer, één maand na het spreekuurbezoek bij de verzekeringsarts op 6 juni 2010, op 9 juli 2010 voor een periode van 3 maanden is opgenomen in een psychiatrische kliniek. Verder is aan de werknemer een WGA-uitkering toegekend bij een arbeidsongeschiktheidpercentage van 100% en is de medische toestand van de werknemer halverwege het sanctiejaar nog niet stabiel genoeg om vrijwilligerswerk te doen. Gedurende het sanctiejaar zijn dezelfde re-integratie-inspanningen verricht als gedurende de eerste twee jaar. De arbeidsdeskundige heeft te kennen gegeven dat betrokkene deze activiteiten goed heeft uitgevoerd. De loonsanctie is echter niet bekort. Betrokkene voert tot slot aan dat de in aard en ernst wisselende psychische klachten van de werknemer tot een grillige re-integratie leidden. Hij heeft zich gebaseerd op het advies van de bedrijfsarts en heeft gezien de kwetsbare positie van de werknemer uitermate veel rekening gehouden met de gesteldheid van de werknemer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het standpunt van betrokkene dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden, wordt niet gevolgd. Het hoger beroep is binnen de beroepstermijn van zes weken ingesteld. Vervolgens zijn de aanvullende gronden binnen de hersteltermijn door de Raad ontvangen.
4.2. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt wordt in dit verband onderschreven. Daarbij wordt met name van belang geacht dat de bedrijfsarts op 28 augustus 2009, ten tijde van het zogenaamde opschudmoment, heeft aangegeven dat zij de werknemer nog steeds slechts geschikt acht voor maximaal 50% van zijn arbeidsuren. De bedrijfsarts heeft toen arbeidskundig onderzoek geadviseerd om na te gaan of de eigen werkzaamheden wel passend zijn. De arbeidsdeskundige Kars heeft hierop in de rapportage van 24 september 2009 aangegeven dat de werknemer niet in staat was de eigen functie te vervullen en dat deze ook niet structureel aan te passen was. Gelet op hetgeen ten aanzien van het zogenaamde opschudmoment in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter is bepaald en de daarover inmiddels gevormde vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713) had de bedrijfsarts op dat moment de belastbaarheid van de werknemer moeten vaststellen, op basis waarvan had kunnen worden beoordeeld of er bij betrokkene passende functies aanwezig waren en zo niet, dan had het tweede spoor ingezet kunnen worden. Appellant heeft in dit verband terecht gesteld dat het voor de vaststelling van de belastbaarheid niet noodzakelijk was de resultaten van het nadere psychologisch onderzoek af te wachten.
Voorts moet met de bezwaarverzekeringsarts worden vastgesteld dat de bedrijfsarts geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaken van de stagnatie van de hervatting in 2008. Een aanvullend onderzoek naar de cognitieve beperkingen van de werknemer heeft eerst plaats gevonden in december 2009. In dit verband wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapportage van 29 november 2010, onderschreven. Als uit het onderzoek in december 2009 blijkt dat sprake is van een depressieve component, zoals ook de bedrijfsarts in februari 2009 al noemde, maar niet van ernstige cognitieve stoornissen, had dit volgens de bezwaarverzekeringsarts door de bedrijfsarts ook al in 2009 vastgesteld kunnen worden. De bedrijfsarts had reeds toen op kunnen merken dat de behandeling van de depressie niet adequaat was gestart. Hij had ook een rol kunnen spelen door contact op te nemen met de huisarts. Er bestaat voorts, gelet op de medische stukken in het dossier, geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen sprake is van sterke wisselingen in de aard en ernst van het medische toestandsbeeld. Met de vaststelling in het rapport van Achmea Vitale van 6 mei 2010 dat de werknemer dan belastbaar is voor vier uur per dag, 20 uur per week, wordt bevestigd dat betrokkene niet alleen in mei 2010 belastbaar is geweest, maar ook in ieder geval vanaf februari 2009. Een acute verergering vond eerst plaats in juli 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft - gelet op de onderhavige beoordelingsperiode - terecht met die situatie geen rekening hoeven houden.
4.3. Met betrekking tot het standpunt van betrokkene dat uit de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering, berekend naar een mate arbeidsongeschiktheid van 100% moet worden afgeleid dat er bij de werknemer geen sprake is van structurele en haalbare werkhervatting wijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780. Daarin is overwogen dat de WGA-beoordeling achteraf plaatsvindt op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde. Uit voormelde toekenning kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de beantwoording van de vraag of betrokkene in de hier relevante periode een deugdelijke reden had voor het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen.
4.4. Voor zover betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, wordt verwezen naar in 4.2 genoemde uitspraak van de Raad van 18 november 2009.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4. is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
NW