ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-880 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in de uitzendbranche

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, een uitzendbedrijf, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die ziek was. De werknemer had zich op 11 april 2008 ziek gemeld met knieklachten, en het Uwv verlengde het recht op loon tijdens ziekte tot 8 april 2011, omdat appellante niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren in het eerste spoor. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 13 februari 2013 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur en een loopbaancoach, betoogd dat zij wel degelijk re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellante te vroeg is overgestapt naar het tweede spoor van re-integratie, zonder voldoende inspanningen in het eerste spoor te hebben geleverd. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij structurele re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad heeft daarbij verwezen naar rapportages van arbeidsdeskundigen die bevestigen dat appellante tekort is geschoten in haar verantwoordelijkheden als werkgever.

De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de loonsanctie op te leggen bevestigd, en oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de eisen die de Wet WIA stelt aan re-integratie-inspanningen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers in de uitzendbranche om adequate re-integratie-inspanningen te leveren en dat het enkel onder de aandacht brengen van de beschikbaarheid van een werknemer bij inleners niet voldoende is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevestigd de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

12/880 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
27 december 2011, 10/5058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Kluft, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Namens appellante is
mr. Kluft verschenen, bijgestaan door M.G. Hordijk, loopbaancoach, en
M.P. van den Bosch, casemanager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 8 april 2011. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 11 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van 12 augustus 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de stukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende (toetsbare) re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht. Uit de stukken komt naar voren dat appellante te vroeg is ingestapt in het tweede spoor. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor de re-integratie en dus ook voor de adviezen van de arbodienst. Dat er inspanningen (in het eerste spoor zowel als het tweede spoor) zijn verricht door appellante als werkgeefster staat vast, maar onvoldoende is gebleken dat die inspanningen in het eerste spoor structureel van aard waren. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgehouden aan de conclusie dat appellante tekort is geschoten in haar eerste spooractiviteiten. Het besluit tot het opleggen van een loonsanctie kan dan ook in rechte stand houden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij werknemer heeft uitgeleend als uitzend-/detacheringskracht in de functie van schoonmaker bij de opdrachtgever AMC en dat bij het verrichten van re-integratie-inspanningen door een uitzendbureau geen strikte scheiding kan worden gemaakt tussen het eerste en het tweede spoor. Om tot een juist oordeel te kunnen komen dienen alle inspanningen te worden meegewogen. Voorts is niet duidelijk wanneer van structurele inspanningen kan worden gesproken. Zij is van mening dat haar inspanningen, die in overleg met de werknemer tot stand zijn gekomen en verricht, maximaal en dus voldoende zijn geweest. Rekening houdend met het oordeel van de arbo-arts heeft appellante haar inspanningen zowel op het eerste als op het tweede spoor gericht, waardoor er geen kansen verloren zijn gegaan.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift toegelicht dat in de uitzendbranche sprake is van re-integratie in het eerste spoor in geval van begeleiding naar werk bij de oorspronkelijke inlener, werk bij een andere inlener (van appellante), of werk bij het uitzendbureau zelf.
Re-integratie in het tweede spoor betekent in de uitzendbranche herplaatsing in een dienstverband bij een ander uitzendbureau of herplaatsing in een dienstverband bij een andere werkgever. Volgens het Uwv is appellante er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij als werkgeefster structurele en voortdurende inspanningen in het eerste spoor heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte tot 8 april 2011 heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor door appellante, als bedoeld in
artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 januari 2010 en in de bezwaarfase op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 augustus 2010. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante, na de uitval van werknemer op 11 april 2008 met knieklachten vanuit zijn werk als schoonmaker, reeds na enkele maanden heeft geconcludeerd dat het tweede spoor aan de orde zou moeten zijn. Een goed onderbouwde rapportage met betrekking tot de noodzaak voor het tweede spoor, omdat er geen mogelijkheden zijn in het eerste spoor, ontbreekt. Er is daarom te vroeg gekozen voor de inzet van het tweede spoor en dit is onvoldoende met de werknemer afgestemd. Daardoor is de kans groot dat re-integratiemogelijkheden in het eerste spoor verloren zijn gegaan. De re-integratie-inspanningen van appellante worden onvoldoende geacht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Dat appellante het advies van de bedrijfsarts heeft gevolgd, waarin reeds op 23 mei 2008 is aangegeven dat het tweede spoor aan de orde is, laat onverlet dat appellante als werkgeefster verantwoordelijk is en dat zij er niet in geslaagd is om met een deugdelijke grond te verklaren waarom het eerste spoor is overgeslagen.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werknemer op 11 april 2008 heeft de bedrijfsarts reeds in het actueel oordeel van 23 mei 2008 aangegeven dat werknemer niet meer gaat re-integreren in zijn eigen functie als schoonmaker, omdat daarin onvoldoende mogelijkheden zijn voor kniesparende taken, maar dat door appellante met werknemer een tweede spoorbeleid dient te worden ingezet. Uit het plan van aanpak van 29 juli 2008 blijkt dat als einddoel van de re-integratie wordt geformuleerd gehele of gedeeltelijke hervatting bij een andere werkgever. Vervolgens is op 20 oktober 2008 het trajectplan re-integratie tweede spoor opgestart, dat gericht is op het vinden van passend werk bij een andere werkgever. Uit de voorhanden gegevens is gebleken dat door appellante in het voorjaar van 2009 stappen zijn ondernomen in het kader van het eerste spoor. Het blijkt evenwel niet dat deze inspanningen ook reeds in het eerste ziektejaar zijn verricht en dat deze structureel van aard zijn geweest, in die zin dat appellante systematisch alle inleners, vanaf het moment dat werknemer belastbaar bleek te zijn en niet kon terugkeren in het eigen werk, actief heeft benaderd en heeft uitgevraagd welke mogelijkheden tot passend werk beschikbaar waren. Het alleen onder de aandacht brengen van de beschikbaarheid van werknemer bij de inleners is te vrijblijvend. Naar het oordeel van de Raad is in de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen inzichtelijk en gemotiveerd aangegeven dat er concrete tekortkomingen zijn in de re-integratie-inspanningen van appellante en dat daarvoor geen deugdelijke grond is.
4.4. Met betrekking tot de het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
QH