ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-1569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, die als werkgeefster fungeert. Het Uwv had besloten om het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken te verlengen, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 13 februari 2013 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en dat er geen reden was om een tweede spoor in te zetten, niet overtuigend geacht. De Raad oordeelde dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het niet nakomen van haar re-integratieverplichtingen een deugdelijke grond had.

De Raad benadrukte dat het op de weg van appellante lag om actie te ondernemen en onderzoek te doen naar arbeidsmogelijkheden in het tweede spoor, vooral gezien het feit dat er na een jaar arbeidsongeschiktheid nog geen resultaten waren geboekt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/1569 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 februari 2012, 11/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen, werkzaam bij ARAG, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013.
Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 3 december 2010 heeft het Uwv - in aansluiting op het eerdere besluit van 25 oktober 2010 tot verlenging van de periode van loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 629, elfde lid, aanhef en sub a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek - het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 3 januari 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 3 december 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar - onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 7 maart 2011 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 april 2011 - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante gelezen moet worden:
“In de rapporten van 18 november 2009 (I) de Raad begrijpt: 2010 en 7 maart 2011 is door de (bezwaar)verzekeringsarts gemotiveerd dat de werkneemster benutbare mogelijkheden had om passende arbeid te verrichten. Uit de door de (bezwaar)verzekeringsartsen onderschreven FML (Raad: Functionele Mogelijkheden Lijst) van de bedrijfsarts van 19 oktober 2009, blijkt dat - in tegenstelling tot wat eiseres heeft gesteld - de werkneemster na een jaar arbeidsongeschiktheid benutbare mogelijkheden had (onder andere 20 uur per week/4 uur per dag). De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de bedrijfsarts er in die FML ten onrechte vanuit is gegaan dat thuiswerk gewenst was. Eiseres heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat er medische redenen waren waarom de werkneemster overdag thuis moest zijn. Nu na een jaar arbeidsongeschiktheid nog geen enkel resultaat was bereikt met werkhervatting van de werkneemster bij eiseres en dit ook niet binnen redelijke termijn te verwachten was, lag het op de weg van eiseres om actie te ondernemen en onderzoek te doen naar arbeidsmogelijkheden in het tweede spoor. Dat in de arbeidsdeskundige rapportage van 3 november 2009 staat dat er bij eiseres nog passende werkzaamheden voor de werkneemster waren, doet daar niet aan af nu mogelijke re-integratie in het eerste spoor niet betekent dat daarnaast niet re-integratie-inspanningen in het tweede spoor verricht hoeven te worden.
Ten aanzien van het door eiseres aangevoerde actueel oordeel van 24 juni 2010 merkt de rechtbank het volgende op. Nog afgezien van de onderbouwde conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat daarin de belastbaarheid van de werkneemster ten onrechte afgenomen werd geacht, beschikte de werknemer ook volgens de bedrijfsarts op dat moment nog steeds over mogelijkheden om te werken. Ondanks dat de poging tot hervatting in - door de bezwaarverzekeringsarts overigens niet geheel passend geacht - werk in juni 2010 is mislukt, zijn ook daarna door eiseres geen re-integratie-inspanningen (in het tweede spoor) verricht.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had. Na einde 2009 is er sprake van een verslechtering van de situatie. Het actueel oordeel van 24 juni 2010 laat dit ook zien. De werkneemster heeft gedurende het gehele traject getracht werkzaamheden te verrichten. In de praktijk kwam het vaak neer op twee tot drie maal per week twee uur arbeidstherapeutisch werk, mits zij zich goed genoeg voelde. Omdat werkneemster zich veelal niet goed voelde en ernstig vermoeid was door haar nierproblemen is hervatting in passend werk niet gelukt. Appellante heeft voorts aan gevoerd dat, indien er intern nog mogelijkheden zijn, zoals aangegeven in de rapportage van de arbeidsdeskundige van Arbo-dienst van 3 november 2009, er geen reden is om een tweede spoor in te zetten. Pas eind oktober 2010, met de rapportage van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 25 november 2010, is duidelijk geworden dat er binnen het bedrijf geen passend werk voorhanden was. Het had toen ook geen zin meer om het tweede spoor te starten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de
Wet WIA.
4.2. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep van appellante, dat een herhaling vormt van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, geeft in dit verband geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
De in 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank kunnen geheel onderschreven worden. Voorts wordt nog van belang geacht dat uit het journaal van de bedrijfsarts valt af te leiden dat deze reeds op 25 september 2009 heeft geadviseerd re-integratie in het tweede spoor op te starten en een arbeidskundig onderzoek in te stellen. In dit verband wordt het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 24 mei 2012 onderschreven. Verzuimd is om via een tweede spoor - dat kan zijn een gespecialiseerd re-integratiebedrijf al dan niet in samenwerking met de nierpatiëntenvereniging - naar arbeidsalternatieven te zoeken. Een belangrijk beoordelingmoment is hierbij de eerstejaarsevaluatie. In dit geval had die in oktober 2009 moeten worden opgemaakt. Deze is echter eerst in juni 2010 opgemaakt. Dit is verwijtbaar. Aangezien appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij voor het niet nakomen van haar re-integratieverplichtingen een deugdelijke grond heeft, kan het hoger beroep niet slagen.
5. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
JvC