ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/1975 WAO + 12/1976 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerder besluit tot afwijzing van een WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een eerder genomen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot afwijzing van een aanvraag om een WAO-uitkering. Appellant, die meende vanaf augustus 1993 arbeidsongeschikt te zijn, had op 17 februari 2010 een aanvraag ingediend. Het Uwv wees deze aanvraag af op 16 juni 2010, omdat appellant niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de overschrijding van de termijn voor bezwaar verschoonbaar was, omdat hij door het afwijzende besluit zodanig overstuur was geraakt dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Hij heeft verschillende medische rapporten overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, waaronder rapporten van psychiater Ruesink en GZ-psychologe Samkalden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de overgelegde rapporten geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de eerdere afwijzing van het Uwv zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad benadrukt dat voor de WAO niet de diagnose, maar de beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek van belang zijn, en dat appellant geen nieuwe gegevens heeft ingebracht die zijn arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1993 zouden aantonen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1975 WAO, 12/1976 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 maart 2012, 11/1187 en 11/2129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellant en
mr. Goettsch zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 17 februari 2010 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellant meende met ingang van augustus 1993 arbeidsongeschikt te zijn en in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft de aanvraag behandeld als een aanvraag van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf augustus 2003 niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
1.2. Op 12 november 2010 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 16 juni 2010. Appellant heeft gesteld dat hij wel 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport overgelegd van GZ-psychologe Samkalden van Punt P, opgesteld na onderzoek van appellant in mei, juli en augustus 2010.
1.3. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 12 november 2010 afgewezen en zijn besluit van 16 juni 2010 gehandhaafd. Onder verwijzing naar een onderzoek van een verzekeringsarts heeft het Uwv gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die wijzen op de onjuistheid van het besluit van 16 juni 2010.
1.4. Appellant heeft op 27 december 2010 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 juni 2010 en 9 december 2010.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2010 na raadpleging van een bezwaarverzekeringsarts niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de overschrijding van de termijn waarbinnen hij bezwaar kon maken tegen het besluit van 16 juni 2010 verschoonbaar is, omdat hij door dat besluit zodanig overstuur is geraakt, dat hij niet in staat was om daartegen adequate actie te ondernemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op rapporten van psychiater Rohak van Punt P van 21 december 2010 en van psychiater Ruesink van
30 december 2010 en op verklaringen van maatschappelijk werkster Langerak van 15 juli 2011 en van dominee Uittenbosch van 16 augustus 2011, welke verklaringen ingaan op de toestand van appellant nadat hij van het besluit tot weigering van een WAO-uitkering op de hoogte was gekomen. Appellant meent verder dat naast het bij zijn verzoek van 12 november 2010 overgelegde rapport van GZ-psychologe Samkalden vooral het rapport van psychiater Ruesink van 30 december 2010 een nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat tot herziening van het besluit van 16 juni 2010 had moeten leiden. Appellant heeft herhaald dat hij een WAO-uitkering wenst te ontvangen om zich in Thailand te kunnen vestigen, waar hij zich, anders dan in Nederland, gelukkig voelt.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen met betrekking tot het maken van bezwaar verwijst de Raad naar de overwegingen 2.2 en 2.3 van de aangevallen uitspraak. Nu vaststaat dat appellant ongeveer vijf maanden te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2010 staat slechts ter beoordeling de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die te late indiening niet verschoonbaar is.
4.2. Uit de door appellant overgelegde medische rapporten en andere in 3.1 genoemde verklaringen kan worden afgeleid dat de ontvangst van het besluit van 16 juni 2010 appellant zeer heeft aangegrepen. Mede gelet op het ziektebeeld van appellant is aannemelijk dat appellant gedurende een zekere tijd zodanig gedecompenseerd was, dat hij niet bij machte was om bezwaar te maken, noch om daartoe de hulp van een derde in te roepen. Bedoelde stukken bieden echter geen inzicht in de duur van die toestand van onmacht. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij eerst geruime tijd na afloop van de termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2010.
5.1. In overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het toetsingskader aangegeven voor besluiten op herhaalde aanvragen. De Raad voegt hieraan nog toe dat, indien het Uwv met gebruikmaking van de bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening, neergelegd in artikel 4:6 van de Awb, het eerder genomen besluit handhaaft, de toetsing door de rechter zich in beginsel beperkt tot de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.2. Appellant meent dat de rapporten van GZ-psychologe Samkalden en van psychiater Ruesink nieuwe feiten of omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu uit eerstgenoemd rapport blijkt dat appellant niet een lichte, maar een ernstige autistische aandoening heeft en in het tweede rapport is geadviseerd tot een gedwongen opname van appellant in een psychiatrisch ziekenhuis naar aanleiding van diens hongerstaking met ingang van 5 december 2010, welke als een reactie op de weigering van een WAO-uitkering bij besluit van 16 juni 2010 moet worden gezien.
5.3.1. Het rapport van Samkalden bevat de uitslagen van psychologische onderzoeken naar de persoonlijkheid van appellant en de vraag of bij appellant sprake is van een autisme spectrum stoornis. De laatste vraag is bevestigend beantwoord. De diagnose PDD-NOS is gesteld. Dit rapport is door een verzekeringsarts en door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv bezien. Beiden zijn tot de conclusie gekomen dat het geen nieuwe medische feiten en omstandigheden bevat die betrekking hebben op de medische toestand van appellant vanaf augustus 1993. Hierbij is erop gewezen dat in juni 2010 al is uitgegaan van een lichte autistiforme stoornis, dat uit een ontslagbericht van 22 juli 1993 van het Van Gogh Instituut aan de huisarts van appellant al bekend was dat er bij stress kans bestaat op desintegratie en psychotisch decompenseren van appellant, en dat er in de medische rapportages uit het verleden, waaronder een deskundigenrapport van psychiater dr. G.F. Koerselman van 15 juli 1996 dat op verzoek van de Raad is opgesteld over de gezondheidssituatie van appellant op en na
30 juni 1994, geen aanwijzingen zijn gelegen dat de stoornis vanaf augustus 1993 zo ernstig was dat appellant arbeidsongeschikt was.
5.3.2. Het rapport van Ruesink van 30 december 2010 bevat een geneeskundige verklaring met het oog op het verkrijgen van een voorlopige machtiging in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen naar aanleiding van een op 5 december 2010 door appellant begonnen hongerstaking. Het Uwv heeft als reactie gesteld dat in deze geneeskundige verklaring geen nieuwe gegevens staan over de gezondheidssituatie van appellant vanaf augustus 2003.
5.3.3. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv terecht gevolgd. In de in 5.3.1 en 5.3.2 genoemde rapporten staan geen nieuwe medische feiten met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding. De klachten van appellant waren in 1993 al bekend. Dat in augustus 2010 bekend is geworden dat appellant aan PDD-NOS lijdt betekent niet zonder meer dat in juni 2010 een onjuiste inschatting is gemaakt van de beperkingen die appellant in 1993 ondervond. Hierbij wijst de Raad er nog op dat genoemde diagnose weliswaar een nieuw gegeven is, maar dat daaraan slechts een ondergeschikte betekenis toekomt, nu voor de WAO niet zozeer de diagnose van belang is, maar de beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of een gebrek. Daarover heeft appellante geen nieuwe gegevens ingebracht.
5.4. Conlusie is, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken.
5.5. Uit 4.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
JvC