12/2771 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ? s-Gravenhage van
25 april 2012, 11/2219 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
Namens appellante heeft mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand,
hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 december heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat, zich gesteld als nieuwe gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zennipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bähr.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als parttime medewerkster callcenter via een uitzendbureau. Op 24 september 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens oorklachten en psychische klachten. In verband daarmee is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 25 november 2010 is appellantes ZW-uitkering per 29 november 2010 beëindigd, omdat zij per die datum weer geschikt is geacht om haar maatgevende werk te doen.
1.2. Bij besluit van 27 januari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2010 door het Uwv ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 26 januari 2011 ten grondslag, die appellante heeft onderzocht op 14 januari 2011, het dossier heeft bestudeerd en informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psychotherapeut van PsyQ.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer en voor zover relevant in het kader van het hoger beroep het volgende overwogen. In verband met het complex van psychische problemen waar appellante mee kampt, heeft de rechtbank psychiater M. Kazemier benoemd als deskundige. In zijn rapport van 27 september 2011 heeft deze geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding met inachtneming van haar beperkingen in staat was tot het verrichten van arbeid in de omvang waarin zij dat werk verrichte (14 tot 16 uur per week). Naar aanleiding van een in maart 2011 bij appellante ontdekt zogenoemd lekkend aneurysma in de hersenen is appellante mogelijk wel arbeidsongeschikt te achten. Gelet op deze constatering heeft de rechtbank vervolgens neurochirurg prof. dr. W.C. Peul tot deskundige benoemd. In zijn rapport van 2 februari 2012 heeft deze gemeld dat op datum in geding bij appellante reeds een aneurysma aanwezig was blijkens nader onderzoek van een op 9 februari 2005 reeds gemaakte CT-scan. Voorts heeft hij vermeld dat er mogelijk een subarachnoïdale bloeding heeft plaatsgehad, gelet op de door appellante vermelde klachten van persisterende hoofdpijn en concentratievermindering. Een dergelijke bloeding heeft zich in ieder geval voorgedaan in maart 2011. Hij heeft voorts de verwachting uitgesproken dat appellante in deze toestand niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien psychiater Kazemier niet te volgen in zijn conclusie, dat appellante ten tijde in geding met inachtneming van haar psychische beperkingen in staat was tot het verrichten van haar arbeid. Ten aanzien van het door prof. dr. Peul uitgebrachte deskundigenrapport heeft de rechtbank zich aangesloten bij de kritiek en de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal, dat de door Peul gestelde beperkingen niet zijn gebaseerd op objectieve gegevens en slechts rusten op de mogelijkheid dat appellante rond de datum in geding een subarachnoïdale bloeding heeft doorgemaakt, gelet op de door haar anamnestisch vermelde klachten. Hoofdpijnklachten zijn door appellante niet vermeld in haar contacten met de (bezwaar)verzekeringsartsen in de periode dat zij een ZW-uitkering ontving. Evenmin heeft appellante hier melding van gemaakt in haar bezwaarschrift of zijn er gegevens van een bezoek aan haar huisarts waarin dit als klacht naar voren is gebracht. Uit het verslag van Peul is de rechtbank niet gebleken van beperkingen bij appellante voortvloeiend uit de enkele aanwezigheid van het aneurysma. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig dan wel hun conclusies onjuist te achten en is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 29 november 2010 in staat moet worden geacht de werkzaamheden behorende bij de functie van medewerkster callcenter te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevindingen van neurochirurg prof. dr. Peul.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft met betrekking tot de bevindingen van neurochirurg prof. dr. Peul geoordeeld dat de door deze deskundige gebezigde motivering haar niet heeft kunnen overtuigen. De rechtbank heeft zich daartoe gesteld achter de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Admiraal van 13 maart 2012, maar heeft deze rapportage niet voorgelegd aan de door haar geraadpleegde deskundige.
4.2. De Raad heeft alsnog de hiervoor genoemde rapportage van bezwaarverzekeringsarts Admiraal voorgelegd aan prof. dr. Peul, die in zijn reactie hierop (kort samengevat) heeft aangegeven dat hij zijns inziens vrij duidelijk is geweest over de aanwezigheid van het aneurysma, dat er anamnistisch sprake was van acute momenten passend bij subarachnoïdale bloedingen en dat hij dit geverifieerd heeft bij de huisarts van appellante, die dit kon bevestigen. De deskundige heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. In het door appellante overgelegde huisartsjournaal staat bij de datum 13 januari 2012: “Dr. Peul belt met vraag of het mogelijk is dat mevr. In zomer - na zomer 2010 forse hoofdpijn zou kunnen gehad hebben zonder zich bij mij te melden; antwoord: ja.”
4.4. In zijn nadere reactie van 31 oktober 2012 persisteert bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn standpunt, dat weliswaar moet worden aangenomen dat appellante op datum in geding een aneurysma had, maar dat deze op dat moment niet tot klachten, laat staan bestendige beperkingen leidde. Vervolgens stelt hij: “Om de hoofdpijnaanvallen in de zomer van 2010 te duiden als warning leaks uit een aneurysma ziet prof. Peul als een mogelijkheid, dit blijft met veel onzekerheden omgeven, en is dus zeker niet te beschouwen als rechtstreeks en objectief medisch vaststelbaar gevolg van ziekte.”
4.5. In zijn brief van 8 januari 2013, gericht aan de gemachtigde van appellante, reagerend op de in 4.4 genoemde rapportage van bezwaarverzekeringsarts Admiraal, geeft prof. dr. Peul onder meer aan: “Nogmaals, wij kunnen dit retrospectief niet bewijzen maar acute hoofdpijnaanvallen als migraine wegschrijven bij een patiënt met een aneurysma is medisch gezien een kunstfout.”
4.6. Ten slotte heeft het Uwv nog een rapportage overgelegd van bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly van 6 februari 2013, die als de essentiële vraag in deze heeft geformuleerd of appellante hoofdpijn had ten tijde van de hersteldmelding of een alarmerende hoofdpijngeschiedenis daarvoor al.
4.7. Vastgesteld wordt dat uit de beschikbare stukken niet blijkt dat vóór maart 2011 melding is gemaakt van ernstige hoofdpijn, niet bij de verzekeringsartsen en ook niet bij de huisarts. De overweging van de rechtbank om het oordeel van de deskundige neurochirurg prof. dr. Peul niet te volgen, wordt onderschreven. De nadere reacties van prof. dr. Peul leiden, mede gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen, niet tot een andersluidend oordeel. Voor het benoemen van een nieuwe deskundige bestaat geen aanleiding.
4.8. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst