09/5940 INBURG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2009, 08/7770 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak dat zal worden bezien of appellant met toepassing van nieuwe regelgeving alsnog kan worden ontheven van de inburgeringsplicht.
Na ontvangst van nadere informatie en over en weer reacties van partijen heeft de Raad met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college aan appellant in het kader van de Wet inburgering (Wi) meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is, dat de aanvang van de inburgerichstermijn voor hem is bepaald op 7 juni 2008, en dat hij, gelet hierop, voor 3 juni 2013 het inburgeringsexamen moet hebben behaald.
1.2. Bij besluit van 3 november 2008 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1. Bij besluit van 27 december 2012 heeft het college appellant ontheven van de inburgeringsplicht. Het college heeft met toepassing van artikel 6 van de Wi, gelezen in samenhang met het op 7 september 2010 in werking getreden artikel 2.8a, eerste lid, van het Besluit inburgering, geoordeeld dat appellant aantoonbaar voldoende is ingeburgerd.
3.2. Appellant heeft de Raad verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 juni 2010, LJN BM7208) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2. Nu appellant inmiddels niet meer inburgeringsplichtig is, heeft hij geen procesbelang meer in de hiervoor omschreven zin. Hetgeen hij beoogde te bereiken met de procedure was immers dat hij zou worden ontheven van de inburgeringsplicht.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen kan evenmin procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 23 mei 2012, LJN BW6811.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
6. Vervolgens is er aanleiding om te bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, in welk geval, indien het hoger beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen door het college in deze zin is echter geen sprake. De Raad wijst er in dit verband op dat de omstandigheid dat appellant alsnog ontheffing heeft gekregen niet het gevolg is van het instellen van het (hoger) beroep, maar van een wijziging van de regelgeving na de periode in geding. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) R.B.E. van Nimwegen