ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-3930 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIJ-inkomensvoorziening wegens gebrek aan inlichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant, A. te B., ontving sinds 15 oktober 2009 een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Medio januari 2011 verhuisde hij naar een andere gemeente en ontving hij een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Enschede om voor 3 februari 2011 bankafschriften over te leggen. Het college waarschuwde dat zonder deze gegevens de rechtmatigheid van de uitkering niet kon worden vastgesteld en dat bij het niet overleggen van de stukken tot terugvordering zou worden overgegaan. Ondanks deze waarschuwing heeft de appellant geen gehoor gegeven aan het verzoek, wat leidde tot de intrekking van de inkomensvoorziening per 15 oktober 2009 en een terugvordering van € 16.814,53.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de intrekking en terugvordering disproportioneel waren. De Raad oordeelde echter dat het college terecht om de bankafschriften had gevraagd en dat de appellant niet alle relevante informatie had verstrekt. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de inkomensvoorziening in te trekken en de kosten terug te vorderen, en oordeelde dat de terugvordering niet disproportioneel was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3930 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 juni 2012, 11/961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend advocaat heeft zich gesteld mr. T. Thissen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend waarop van de zijde van het college is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Voor appellant is
mr. Thissen verschenen. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kater.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1984, ontving van het college sinds 15 oktober 2009 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Medio januari 2011 is appellant verhuisd van Enschede naar een andere gemeente. Bij brief van 27 januari 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, aan appellant verzocht om vóór 3 februari 2011 de afschriften van een drietal bankrekeningen over de periode van 15 oktober 2009 tot dan toe over te leggen. Daarbij is appellant erop gewezen dat zonder die gegevens de rechtmatigheid van de eerder verleende uitkering niet kan worden vastgesteld en dat bij het niet overleggen van die stukken tot gehele terugvordering wordt overgegaan. In dezelfde brief is het voornemen kenbaar gemaakt de uitkering te verlagen met 5% omdat de gevraagde gegevens niet tijdig zijn verstrekt. Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college met toepassing van artikel 40, derde lid, van de WIJ de inkomensvoorziening met ingang van 15 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om inlichtingen te verstrekken, zodat het recht op inkomensvoorziening vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college de kosten van de inkomensvoorziening over de periode van 15 oktober 2009 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 16.814,53 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 en 15 februari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft betoogd dat hij de brief van 27 januari 2011 in die zin heeft opgevat, dat als hij de gevraagde gegevens niet zou overleggen hem slechts een maatregel van 5% verlaging van de inkomensvoorziening over één maand zou worden opgelegd. Aangezien appellant zich onheus bejegend voelde en inmiddels was verhuisd naar een andere gemeente heeft hij er toen voor gekozen de in het vooruitzicht gestelde sanctie te riskeren, liever dan toe te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de brief van 27 januari 2011 is uiteengezet welke gegevens appellant vóór welke datum diende over te leggen en wat de consequenties zouden zijn als dit niet zou gebeuren: gehele terugvordering van de uitkering over de periode vanaf
15 oktober 2009. Daarnaast is appellant er in die brief op gewezen dat het college van plan was de uitkering gedurende een maand te verlagen met 5% omdat de reeds eerder gevraagde informatie niet tijdig is verstrekt. Dat appellant uit de brief van 27 januari 2011 een onjuiste conclusie heeft getrokken moet voor zijn rekening worden gelaten.
4.2. Appellant heeft verder aangevoerd dat volledige intrekking en terugvordering van de verleende inkomensvoorziening in zijn geval disproportioneel is. Nadat vast was komen te staan dat appellant niet alle op zijn naam staande bankrekeningen bij het college had opgegeven, heeft het college terecht en op goede gronden aan appellant gevraagd alsnog de bankafschriften van de betreffende rekeningen over de hier in geding zijnde periode over te leggen. Eerst in hoger beroep heeft appellant een pakket bankafschriften van bankrekening [nummer] overgelegd. Van twee andere bankrekeningen zijn echter nog steeds geen afschriften in het geding gebracht. Appellant heeft zijn stelling dat van deze bankrekeningen over de hier in geding zijnde periode geen bankafschriften bestaan niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Dat betekent dat nog steeds geen volstrekte helderheid bestaat omtrent de inkomens- en vermogenspositie van appellant tijdens de in geding zijnde periode. De conclusie van het college dat het recht op inkomensvoorziening over deze periode niet is vast te stellen is dan ook juist. Daarmee is gegeven dat het college op grond van artikel 40, derde lid, aanhef en onder b, van de WIJ bevoegd was tot intrekking van de verleende inkomensvoorziening. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Dit betekent tevens dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ bevoegd is de kosten van de inkomensvoorziening over de periode van 15 oktober 2009 tot en met 31 december 2010 van appellant terug te vorderen. Anders dan appellant aanvoert is algehele terugvordering niet disproportioneel te achten.
4.3. Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
GdJ