Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 april 2011, 10/359 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 maart 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het Uwv, gevolg gevend aan een uitspraak van de Raad van 25 april 2008 (LJN BD2185), appellant in verband met rechterarmklachten met ingang van 13 februari 2004 uitkeringen toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), beide berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Deze uitkeringen bedroegen onderscheidenlijk € 75,20 en € 31,65 per dag.
1.2. Op 10 augustus 2008 is appellant met hartklachten uitgevallen uit zijn werk als vrachtwagenchauffeur in dienst van De Rijke in Gent (B). Ter zake van die hartklachten heeft hij met ingang van 1 september 2008 een ziekte-uitkering gekregen van de Christelijke Mutualiteit te België van € 39,89 per dag (ZW-uitkering). Het Uwv heeft de WAO- en de WAZ-uitkering van appellant in verband met diens hartklachten met ingang van 7 september 2008 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en verhoogd naar onderscheidenlijk € 111,13 en € 46,78 per dag.
1.3. Bij besluit van 6 maart 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 7 september 2008 in mindering gebracht op de Nederlandse WAO-/WAZ-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2009 bij uitspraak van 25 maart 2010, 09/799, gegrond verklaard en zij heeft het besluit van 4 augustus 2009 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
1.5. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 15 april 2010, waarin is geconcludeerd dat dezelfde ziekteoorzaak reden is geweest voor zowel de verhoging van de WAO-uitkering en de WAZ-uitkering als voor toekenning van de ZW-uitkering. Het Uwv heeft de verhoging van de WAO-uitkering met € 35,93 per dag opgeteld bij de verhoging van de WAZ-uitkering met € 15,12 per dag en op het totaal hiervan, € 51,06, het bedrag van de ZW-uitkering van € 39,89 per dag gekort. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (Besluit I), in verbinding met artikel 1 van het Besluit voorkoming of beperking samenloop AAW-uitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (Besluit II).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank volgde het Uwv dat de hartklachten van appellant hebben geleid tot zowel verhoging van de WAO- en de WAZ-uitkeringen als tot toekenning van de ZW-uitkering, zodat sprake is geweest van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank overwoog verder dat het Uwv bevoegd was om de verhogingen van de WAO-uitkering en de WAZ-uitkering samen te tellen en daarop de ZW-uitkering in mindering te brengen om te voorkomen dat appellant aan gezamenlijke uitkeringen meer zou ontvangen dan het hoogste bedrag waarop hij recht zou hebben als alle vervulde verzekeringstijdvakken onder een van de betrokken wetgevingen waren vervuld, hetgeen in strijd zou zijn met het doel van de op Europees recht gebaseerde Besluiten I en II. De rechtbank volgde het Uwv in zijn nadere standpunt dat de grondslag voor het bestreden besluit is te vinden in artikel 65 van de WAO respectievelijk artikel 59a van de WAZ en dat artikel 1, eerste lid, van Besluiten I en II van toepassing is.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak onder meer aangevoerd dat de rechtbank de samentelling van de verhogingen van de Nederlandse uitkeringen ten onrechte heeft aanvaard. Appellant heeft erop gewezen dat de anticumulatie van de Belgische ZW-uitkering met de Nederlandse WAO-, onderscheidenlijk WAZ-uitkering per afzonderlijke uitkering had moeten worden bezien omdat het tegengaan van samenloop van die uitkeringen met zijn Belgische uitkering in afzonderlijke Besluiten is geregeld. Omdat bij afzonderlijke toetsing niet aan de voorwaarden voor anticumulatie wordt voldaan meent appellant dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak geen stand kunnen houden.
3.1. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 februari 2005, LJN AS8595, volhard in zijn onder 2 weergegeven standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft niet betwist dat de verhogingen van de WAO- en de WAZ-uitkering zijn verleend ter zake van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de ZW-uitkering is verleend. Verder staat vast dat bij toetsing van de ZW-uitkering aan de Besluiten I en II afzonderlijk niet aan de voorwaarden voor anticumulatie wordt voldaan. Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend de vraag of het Uwv bij de uitvoering van die Besluiten bevoegd was om de verhogingen van de WAO-uitkering en de WAZ-uitkering samen te tellen.
4.3. Met de Besluiten I en II is beoogd een regeling te maken ter voorkoming van de situatie dat een betrokkene aan gezamenlijke uitkeringen uit meerdere lidstaten meer zou ontvangen dan het hoogste bedrag waarop hij recht zou hebben als alle vervulde verzekeringstijdvakken onder één van de betrokken wetgevingen waren vervuld. Omdat de door appellant voorgestane aparte toepassing van de Besluiten I en II ertoe zou leiden dat hij in totaal aan uitkeringen op grond van de sociale wetgevingen van Nederland en België meer zou ontvangen dan indien hij uitsluitend op grond van de sociale wetgeving van één van die landen uitkeringen zou ontvangen verenigt de Raad zich met het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden