Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2011, 11/1211 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 15 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een telefonische tip dat appellant zou samenwonen, meerdere auto’s zou bezitten,waaronder een vrachtauto en zou venten, hebben sociaal rechercheurs, tevens bijzonder opsporingsambtenaren van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben zij dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het bedrijf Heemsbergen Recycling BV (Heemsbergen), de klantmanager van appellant als getuige gehoord en appellant verhoord.
1.3. Uit het onderzoek van de DWI is onder meer naar voren gekomen dat appellant sinds 1 augustus 2008 stond in geschreven bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer en sinds die datum bij de Belastingdienst bekend was als omzetbelastingplichtig zelfstandig ondernemer. Blijkens de administratie van Heemsbergen heeft appellant in september 2008 1.710 kilo oud ijzer verkocht aan Heemsbergen, en over de periode van 11 juni 2009 tot en met 26 mei 2010 in totaal 102.950 kilo. Tijdens het verhoor op 24 augustus 2010 heeft appellant verklaard sinds oktober 2008 inkomsten te hebben gehad uit handel in oud ijzer en dat hij deze inkomsten niet heeft gemeld bij de DWI omdat zijn klantmanager hem aanraadde dit (nog) niet te doen. Pas na verloop van tijd zou bekeken worden hoe zijn inkomsten gekort zouden moeten worden op zijn uitkering, aldus appellant. Appellant heeft verder verklaard geen administratie meer te hebben van 2008 en 2009. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 16 september 2010.
1.4. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 18 oktober 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 23.674,61, waarvan € 4.863,50 netto, van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van zijn (oncontroleerbare) inkomsten als zelfstandige.
1.5. Naar aanleiding van de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting heeft het college appellant bij brief van 8 december 2010 de mogelijkheid geboden om alsnog een boekhouding, jaarrekeningen, balansen winst en verlies en een toelichting op de balansen in te dienen, om te beoordelen of het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Appellant heeft vervolgens, onder overlegging van facturen, een handgeschreven overzicht van zijn inkomsten en bedrijfskosten, en aangiften omzetbelasting verstrekt over de periode van augustus 2008 tot en met mei 2009. Appellant heeft hierbij te kennen gegeven dat hij geen jaarrekeningen en balansen heeft en dat dit van hem ook niet kan worden verwacht.
1.6. Het college heeft vervolgens bij besluit van 27 januari 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2010 ongegrond verklaard. Omdat betrouwbare en controleerbare informatie over het door appellant daadwerkelijk verdiende inkomen ontbreekt, kan volgens het college het recht op bijstand van appellant over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft voorts betoogd dat met de door hem in bezwaar overgelegde informatie, bezien in samenhang met de gegevens uit het proces-verbaal uitkeringsfraude van de sociale recherche, het (aanvullend) recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2010, de hier door de bestuursrechter te beoordelen periode, oud ijzer heeft opgehaald en uit de verkoop daarvan inkomsten heeft verworven.
4.3. Evenmin is in geschil dat appellant op de aan hem toegezonden maandelijkse inkomstenverklaringen van de bij 4.2 genoemde activiteiten en inkomsten, met uitzondering van een bedrag van € 39,60 over de maand april 2009, geen opgave heeft gedaan. Voorts kan noch uit de aan appellant toegezonden inkomstenverklaringen, noch uit de overige gedingstukken worden afgeleid dat appellant melding heeft gemaakt van het feit dat hij sinds 1 augustus 2008 als omzetbelastingplichtig zelfstandig ondernemer bekend was bij de Belastingdienst en als zelfstandig ondernemer ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 24 augustus 2010, LJN BN6344) moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.1. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klantmanager van zijn activiteiten op de hoogte was niet kunnen onderbouwen. Deze heeft, als getuige gehoord, de stelling van appellant weersproken. Van toestemming voor het handelen in oud ijzer, zonder dat dat van invloed zou zijn op het recht op bijstand van appellant, is niet gebleken. Dat betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.4. De stelling van appellant dat het aan het college is om na te gaan of hij met zijn inkomsten over voldoende middelen beschikte om geen aanspraak meer te hoeven maken op aanvullende bijstand, treft, gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, dan ook geen doel.
4.5. Appellant heeft de omvang van zijn verdiensten niet aannemelijk gemaakt. Het door appellant in bezwaar opgemaakte overzicht met de daarbij overgelegde facturen is daarvoor onvoldoende, reeds omdat die facturen niet (geheel) in overeenstemming zijn te brengen met de gegevens uit het proces-verbaal uitkeringsfraude. Appellant heeft geen reguliere, dagelijkse administratie van de werkzaamheden en de daaruit verkregen (contante) inkomsten bijgehouden, waaruit bij het maken van de overzichten kon worden geput. Het gaat hier om naderhand, uitsluitend aan de hand van beschikbare facturen opgemaakte overzichten. Deze overzichten voldoen bovendien niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen basiseisen van boekhoudkundige aard. Het college kan aan de hand van deze overzichten daarom niet op deugdelijke wijze het aanvullend recht van appellant op bijstand vaststellen. Ook is het overzicht van de inkomsten niet volledig. Uit het proces-verbaal blijkt dat appellant in maand september 2008 ijzer heeft geleverd aan Heemsbergen, maar in het door appellant gemaakte overzicht wordt voor die maand alleen melding gemaakt van verkopen van ijzer aan de Westfriese Metaalhandel. Daarbij kan aan de aangiften omzetbelasting niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat het gegevens betreft die berusten op de opgave van appellant zelf.
4.6. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding bij te houden heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf de hoogte van zijn inkomsten niet meer aannemelijk kan maken. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat, gelet op de aard van de door hem verrichte activiteiten waarbij steeds wisselende, contante bedragen worden ontvangen, niet van hem kon worden verwacht dat hij een boekhouding zou bijhouden. Van appellant mocht worden verwacht dat hij bijhield hoeveel uur hij per dag heeft gewerkt, hoeveel ijzer hij heeft verkocht en aan wie, en wat hij daarvoor aan inkomsten heeft ontvangen. Appellant had zich bovendien vooraf tot het college moeten wenden en daarbij afspraken kunnen maken over een voor het college acceptabele wijze van administreren. Door dat na te laten heeft hij zoveel onduidelijkheid over zijn financiële situatie geschapen en laten voortbestaan, dat daardoor gedurende de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld of (aanvullend) recht op bijstand bestond.
4.7. Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.8. Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, heeft appellant niet naar voren gebracht.
4.9. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.