Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 december 2010, 10/1247 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Namens appellant heeft mr. drs. ing. T.P. Klaasen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 5 februari 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Hoewel daartoe opgeroepen heeft het college zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot en met 30 november 2008 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
1.2. Op 2 februari 2010 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 15 maart 2010 onder meer verzocht verifieerbare gegevens en/of verklaringen te verstrekken, waaruit blijkt op welke wijze hij vanaf 30 november 2008 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Tevens heeft er op 16 maart 2010 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres] te Venlo, waar appellant met ingang van 1 januari 2010 een kamer huurt. De tijdens het huisbezoek aangetroffen inrichting van de kamer is door de medewerkers Handhaving als ‘luxe’ omschreven.
1.3. Bij besluit van 22 april 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij vanaf 30 november 2008 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 2 februari 2010 tot en met 22 april 2010.
4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die kunnen leiden tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant verzocht inzage te verstrekken in zijn financiële situatie vanaf 30 november 2008. In dat kader heeft appellant de bankafschriften van zijn ING-rekening over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2009 overgelegd en heeft hij verklaringen van zijn vader en broer verstrekt, welke verklaringen in beroep nader zijn toegelicht. De vader heeft verklaard dat hij aan appellant contante bedragen van € 100,-- heeft geleend tot een bedrag van in totaal € 1.000,-- voor de betaling van huur en levensmiddelen en tevens dat hij appellant onderdak en eten heeft verschaft. De broer heeft verklaard dat hij appellant heeft geholpen met de betaling van de eerste huurtermijn en de borg voor de huurwoning tot een bedrag van € 750,-- en voorts contante bedragen van € 50,-- aan appellant heeft geleend tot een totaalbedrag van € 250,--.
4.4. Ten aanzien van de bankafschriften kan worden geconcludeerd dat deze compleet en volledig zijn. Uit deze afschriften volgt dat appellant niet of nauwelijks uitgaven heeft gedaan, ook niet voor dagelijkse benodigdheden zoals eten en kleding. Appellant heeft gesteld dat hij, na zijn detentie in de periode van 1 februari 2009 tot en met 11 maart 2009, volledig is onderhouden door zijn familieleden. Aan de ter onderbouwing van deze stelling overgelegde verklaringen van de vader en broer van appellant kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, aangezien deze verklaringen naderhand zijn opgemaakt en niet objectief, concreet en verifieerbaar zijn. Bovendien is niet aannemelijk dat appellant met een bedrag van € 1.250,-- (€ 1.000,-- van zijn vader en de resterende € 250,-- van zijn broer) in een periode van ongeveer 13,5 maand (van 1 november 2008 tot 2 februari 2010 minus de periode van detentie) in zijn kosten van levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.5. Appellant heeft bestreden dat sprake is van een luxe inrichting van zijn kamer. Of sprake is van een luxe inrichting van de kamer kan in het midden blijven. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor de wijze waarop de nieuwe televisie en de tweedehands aangeschafte koelkast zijn gefinancierd. Ook in zoverre blijft onduidelijk hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit klemt temeer nu appellant stelt sedert december 2008 niet meer te beschikken over enige financiële middelen, behoudens de leningen van familieleden.
4.6. De omstandigheid dat aan appellant per 10 augustus 2010 wel bijstand is toegekend, kan, anders dan appellant stelt, niet leiden tot de conclusie dat hij ten tijde van de thans onderhavige aanvraag eveneens in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Aan die toekenning ligt immers een nieuwe aanvraag ten grondslag, die betrekking heeft op een latere periode en waarbij opnieuw is onderzocht of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.7. Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, kan op basis van de door appellant verstrekte gegevens niet worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.