Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2011, 09/3313 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 9 januari 2012 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Namens appellant is verschenen mr. Dolderman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 2 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 10 februari 2009 ontving het Interventieteam Utrecht een melding van zowel de politie als woningbouwvereniging Mitros dat appellant zijn woning aan [het adres] te Utrecht zou onderverhuren en zelf elders woonachtig zou zijn. Dit is voor het college aanleiding geweest onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit is, voor zover hier van belang, naar voren gekomen dat op twee bankrekeningen van appellant diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden, waarvan onduidelijk is wat daarvan de herkomst was. Op basis hiervan heeft het college bij besluit van 5 augustus 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit), de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 21 januari 2008 en de kosten van bijstand teruggevorderd van appellant tot een bedrag van € 17.078,44 netto (€ 21.356,14 bruto) over de periode van 21 januari 2008 tot en met 5 augustus 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op de rekening van appellant niet reeds op 21 januari 2008, maar eerst op 31 maart 2008 een storting is gedaan waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven. Voor het overige heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging melding te maken van diverse stortingen waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven. Dat appellant van deze stortingen niet meer kan achterhalen wat daarvan de herkomst is, komt voor zijn risico. De psychische gesteldheid van appellant is volgens de rechtbank geen reden daar anders over te denken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 9 januari 2012 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2009 beslist. Daarbij heeft het college de kasstortingen aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. In plaats van de bijstand integraal in te trekken, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de maanden waarin de kasstortingen meer bedroegen dan de bijstandsnorm en herzien over de maanden waarin de kasstortingen minder bedroegen dan de bijstandsnorm. Voorts heeft het college het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 5.616,67 netto (€ 7.664,63 bruto). Aangezien het college met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, zal de Raad dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in de in geding zijnde maanden stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen die op naam van appellant staan. Voorts is niet gebleken dat appellant van deze kasstortingen uit eigen beweging mededeling heeft gedaan aan het college.
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij bij brieven van 4 en 16 september 2009 het college heeft geïnformeerd over de herkomst van de stortingen. Voorts heeft appellant ter zitting nader verklaard over de herkomst van de stortingen. Dit komt er op neer dat appellant zijn spaartegoeden thuis bewaart, waarbij hij de voorkeur geeft aan biljetten met zo groot mogelijke coupures. Om dit te bewerkstelligen stort appellant eerst een kleiner bedrag om vervolgens een groter, ‘rond’ bedrag te kunnen opnemen. Er is volgens appellant sprake van het overhevelen van eigen geld van de ene rekening naar de andere rekening. Het geld wordt uiteindelijk contant opgenomen en thuis bewaard. Deze wijze van rekeningvoeren is volgens appellant terug te voeren op zijn psychische gesteldheid. Omdat het een verschuiving van eigen gelden is, was er volgens appellant ook geen verplichting om dit aan het college te melden.
5.3. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de bijstandsverlening heeft gespaard en met eigen geld de stortingen in de aan de orde zijnde maanden heeft verricht. Opmerking verdient dat appellant tot drie keer toe wisselend over de herkomst van de stortingen heeft verklaard. Voorts is niet gebleken van een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de maanden in geding en evenmin is gebleken dat de contant opgenomen bedragen later weer werden gestort. Dat de psychische gesteldheid van appellant de oorzaak is van de manier waarop hij zijn gelden beheert, heeft hij - wat daar ook van zij - evenmin met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging melding te maken van diverse stortingen waarvan de herkomst onduidelijk is.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 9 januari 2012
5.5. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college in strijd met wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen in het besluit van 9 januari 2012 is uitgegaan van een eerste storting op 21 januari 2008. Voorts heeft het college ter zitting desgevraagd verklaard dat in de maand juli 2008 ten onrechte is uitgegaan van twee stortingen van € 640,-- in plaats van één storting tot dat bedrag. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 9 januari 2012 slaagt en dat dit besluit dient te worden vernietigd.
5.6. Mede gelet op wat partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de terugvordering nader te bepalen op € 4.328,25 netto (€ 5.800,83 bruto).
6. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 4.328,25 netto (€ 5.800,83 bruto);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 januari 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens