ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/5759 WWB + 12/3519 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellanten, die van 15 april 1977 tot 1 februari 1983 gehuwd waren, ontvingen van 8 oktober 2007 tot 1 september 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 september 2008 ontving appellante bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Na een anonieme tip over hun mogelijke samenwoning heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties, verhoren van appellanten en buurtbewoners, en een huisbezoek aan de woning van appellante. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 september 2008 een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan het college te melden, wat resulteerde in een schending van de inlichtingenverplichting van appellante.

Bij besluiten van 20 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellante herzien en ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen van appellanten beoordeeld en vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Gerectificeerde uitspraak 11/5759 WWB, 12/3519 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2011, 10/5411 en 7 juni 2012, 11/1544 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. van der Post.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren van 15 april 1977 tot 1 februari 1983 gehuwd. Zij ontvingen van
8 oktober 2007 tot 1 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 september 2008 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten zouden samenwonen heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de woning van appellante geobserveerd, zijn gegevens over het waterverbruik van appellante en appellant opgevraagd, zijn appellanten verhoord en zijn buurtbewoners van zowel appellante als appellant gehoord en is een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd. Uit de bevindingen van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een proces-verbaal van 25 augustus 2010, heeft het college geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 september 2008 een gezamenlijke huishouding voeren zonder het college daarvan op de hoogte te stellen. Hierdoor heeft appellante de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 20 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 juli 2010 herzien
(lees: ingetrokken) en de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2010 ingetrokken. Voorts heeft het college de over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 24.152,30.
1.3. Bij een afzonderlijk besluit van eveneens 20 augustus 2010 heeft het college dit bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.4. Bij besluiten van 21 december 2010 en 30 maart 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de aan haar gerichte besluiten van 20 augustus 2010 en het bezwaar van appellant tegen het aan hem gerichte besluit van 20 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij hebben daarbij aangevoerd dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat pas vanaf
5 juli 2010 stelselmatig is geobserveerd en daarvoor incidenteel, dat uit de observaties slechts is gebleken dat de auto van appellant voor de woning van appellante stond geparkeerd, waaruit niet volgt dat appellant bij appellante verbleef en dat hooguit kan worden gesproken van een schending van de inlichtingenverplichting in de maanden juli en augustus 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 1 september 2008 tot en met
20 augustus 2010.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden met elkaar gehuwd geweest zijn of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4. Nu appellanten over de periode van 8 oktober 2007 tot 1 september 2008 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5. Appellanten stonden ten tijde van belang ieder op een afzonderlijk adres in [woonplaats] geregistreerd. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen behoeft echter niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal door het betrokken bestuursorgaan redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college met de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellant en van omwonenden van de adressen van appellanten, de gegevens over het waterverbruik op die adressen en de resultaten van de observaties en het huisbezoek. Een buurtbewoner van het adres van appellante heeft op 11 augustus 2010 verklaard dat appellanten vier jaar naast haar wonen en dat zij appellant elke dag ziet. Deze getuigenverklaring ondersteunt in feite wat appellant in het kader van het fraude-onderzoek ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard, namelijk dat hij het grootste gedeelte van de week bij appellante verblijft. Dat geldt ook voor de resultaten van de observaties die in samenhang moeten worden gezien met de overige bevindingen van het onderzoek. Uit de observaties is gebleken dat de auto waarvan appellant gebruik maakte op het merendeel van de dagen van de week is waargenomen in de directe omgeving van de woning van appellante. Dat voor 5 juli 2010 niet stelselmatig is geobserveerd doet aan de feitelijke betekenis van de observaties niet af. Verder is van belang dat het waterverbruik op het adres van appellante voor en na 1 september 2008 niet opvallend verschilde. Tenslotte wordt nog gewezen op de bevindingen van het huisbezoek op het adres van appellante op 11 augustus 2010, waarbij ondermeer (werk)kleding van appellant is aangetroffen. De verklaring van appellant dat hij in september 2008 op het adres [adres A.] is gaan wonen, is niet aannemelijk. Daartoe is van belang dat de bewoner van het adres [adres A.], het adres waar appellant van 1 september 2008 tot 18 september 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven, op 11 augustus 2010 heeft verklaard dat hij appellant niet kent en dat appellant daar niet heeft gewoond.
4.7. Uit wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te doen aan het college, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.8. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand van appellante over te gaan met ingang van 1 september 2008. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellante niet bestreden. Evenmin hebben appellanten zelfstandige gronden tegen de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand naar voren gebracht, zodat deze verder buiten bespreking blijven.
4.9. Uit 4.8 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew