Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 juni 2011, 11/171 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 februari 2013. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving, samen met [C.] ([C.]), over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, in aanvulling op de inkomsten van appellant uit arbeid. [C.] heeft in de daaraan voorgaande periode en in de daarop volgende periode bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van de anonieme tip dat [C.] inkomsten ontvangt en langere perioden per jaar in de Dominicaanse Republiek verblijft, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [C.] en aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant verhoord en is het register Melding ongebruikelijke transacties geraadpleegd. Uit dat register bleek dat in de periode van 5 maart 2005 tot en met 24 oktober 2007 in totaal 53 verdachte transacties hebben plaatsgevonden, waarvan 52 op naam van [C.] en een op naam van appellant. In totaal is er door diverse personen een bedrag van € 24.980,-- aan [C.] overgemaakt. In de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 gaat het om drie transacties. Op 29 juni 2005 en op 8 september 2005 is sprake van een boeking ten gunste van [C.] van € 2.000,-- respectievelijk € 2.500,-- , op 17 januari 2006 is sprake van een storting door appellant van een bedrag van € 3.000,--. De onderzoeksbevindingen zijn onder meer neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 3 augustus 2010.
1.3. Het resultaat van het onderzoek is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 augustus 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 (te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode ten behoeve van appellant en [C.] gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 6.807,73. In het besluit is opgemerkt dat [C.] hoofdelijk aansprakelijk is voor de aflossing van de vordering.
1.4. Bij besluit van 4 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant en [C.] hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van de drie verdachte financiële transacties in de periode waarin zij samen bijstand ontvingen, waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft in de eerste plaats verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, die naar zijn mening door de rechtbank zijn miskend. In het bijzonder betreft dit de stelling van appellant dat uitsluitend ten aanzien van de drie maanden - binnen de te beoordelen periode - waarin sprake is geweest van financiële transacties grondslag kan bestaan voor intrekking en terugvordering van bijstand. In dat verband heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 juni 2011, LJN BQ9824.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft, gelet op de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, terecht vastgesteld dat appellant en [C.] in te beoordelen periode betrokken waren bij een drietal financiële transacties waarmee substantiële bedragen gemoeid waren, en dat over een langere periode ongebruikelijke transacties zijn verricht door [C.]. De Raad volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat inlichtingen over de herkomst of de bestemming van de bij deze drie transacties ontvangen of gestorte bedragen, gelet op de hoogte van de bedragen en de frequentie van de transacties, bezien in samenhang met de ongebruikelijke transacties buiten de periode in geding, noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.2. Door geen melding te maken van de financiële transacties heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverlichting geschonden. Het was vervolgens aan hem om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op aanvullende bijstand bestond. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant daarin niet is geslaagd omdat, samengevat, deugdelijke documentatie en/of deugdelijke verklaringen ten aanzien van de transacties ontbreken. De Raad verenigt zich geheel met dat oordeel en met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, zoals weergegeven op bladzijde 4, voorlaatste alinea, van de aangevallen uitspraak.
4.3. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de onder 3 genoemde uitspraak treft geen doel. In de eerste plaats kan niet worden gezegd dat het in de in die uitspraak behandelde zaak ging om met de onderhavige transacties vergelijkbare transacties. Bovendien gaat het, anders dan in die uitspraak, in dit geval om een tamelijk korte periode. In deze periode hebben transacties plaatsgevonden tot het aanzienlijke bedrag van in totaal € 7.500,--. Dit bedrag is ook ruim hoger dan het bruto-bedrag van de aanvullende bijstand die appellant en [C.] in deze periode ontvingen. Bovendien moeten deze drie transacties gezien worden in het licht van het totaal aantal van 52 transacties waarbij [C.] betrokken was, en die samen een patroon vormen dat aangevangen is vóór, en dat zich heeft voortgezet in en na de te beoordelen periode. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat hier sprake is van zodanige sommen geld dat deze uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de WWB bezwaarlijk (slechts) aan bepaalde maanden kunnen worden toegerekend, zodat deze in hun totaliteit over een langere periode behoren te worden bezien. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 december 2007, LJN BB9388. Het college heeft zich daarom terecht bevoegd geacht de bijstand van appellant over de gehele in geding zijnde periode in te trekken, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.