ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en tijdigheid WIA-aanvraag

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door A.W.M. van den Goorbergh, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv. Het Uwv had op 5 oktober 2009 meegedeeld dat de aanvraag voor een WIA-uitkering van de werknemer, ingediend op 15 september 2009, te laat was. De aanvraag had uiterlijk op 19 juli 2009 ingediend moeten zijn, wat resulteerde in een vertraging van 58 dagen. Het Uwv besloot de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met deze periode te verlengen. Appellante betwistte de tijdigheid van de aanvraag en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de vertraging rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd, die oordeelde dat het Uwv tijdig op het bezwaar van appellante had beslist. De Raad oordeelde dat de aanvraag voor de WIA-uitkering niet tijdig was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak is gedaan op 20 maart 2013, na een zitting op 6 februari 2013. De Raad heeft vastgesteld dat de enkele verklaring van de zoon van de werknemer niet voldoende was om aan te tonen dat de aanvraag eerder was ingediend. De Raad concludeerde dat de strikte toepassing van de wet in dit geval gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2110 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 februari 2011, 10/1394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.W.M. van den Goorbergh, als casemanager werkzaam bij Human Business Support, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Namens appellante is Van den Goorbergh verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat hij op 15 september 2009 een aanvraag heeft ontvangen van [naam werknemer] (werknemer) voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze aanvraag had uiterlijk op 19 juli 2009 ingediend moeten zijn en is dus 58 dagen te laat ingediend. Het Uwv heeft besloten de periode van 104 weken waarover de werkgever het loon tijdens ziekte moet doorbetalen te verlengen met deze 58 dagen.
1.2. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2009 ongegrond verklaard. Appellante heeft in dit besluit overwogen dat de aanvraag, anders dan eerder gesteld, uiterlijk op 28 juni 2009 ingediend had moeten zijn en dus 79 dagen te laat is ingediend. Het Uwv heeft echter besloten niet ten nadele van appellante op de eerdere vaststelling terug te komen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv, anders dan door appellante gesteld, tijdig heeft beslist op het bezwaar. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv het op 12 oktober 2009 gedateerde bezwaarschrift eerder heeft ontvangen dan op 17 november 2009. Na ontvangst van het bezwaarschrift heeft het Uwv appellante gewezen op het verzuim een machtiging over te leggen. Op 25 november 2009 heeft het Uwv alsnog een machtiging ontvangen. Pas op dat moment is de beslistermijn gaan lopen. Het Uwv moest vervolgens binnen 13 weken, uiterlijk op 24 februari 2010, beslissen. Het bestreden besluit dateert van 22 februari 2010 en is dus binnen de beslistermijn genomen. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd in verband met het zonder toestemming van appellante achterwege laten van een hoorzitting. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft gewezen op een door haar overgelegde verklaring van de zoon van werknemer, waarin deze stelt dat hij eind juni namens zijn vader een digitale aanvraag heeft ingediend en een paar dagen later het re-integratieverslag naar het Uwv heeft gestuurd. Appellante heeft er voorts op gewezen dat zij vanaf 18 augustus 2009 frequent contact is gaan zoeken met het Uwv en dat hierop niet adequaat is gereageerd, onder andere door het feit dat een behandelend medewerkster nog niet helemaal ingewerkt was. Appellante meent alles gedaan te hebben wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden. Ter zitting van de Raad heeft appellante verduidelijkt dat zij niet betwist dat sprake is van de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen. Zij meent echter dat aanleiding bestaat op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel, het verantwoordelijkheidsbeginsel en/of de redelijkheid en billijkheid van deze bepalingen af te wijken. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv niet tijdig op haar bezwaar heeft beslist. Het bevreemdt haar dat de rechtbank heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv het bezwaarschrift eerder heeft ontvangen dan op 17 november 2009, de datum waarop het door het Uwv is gestempeld voor ontvangst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit artikel 64, derde lid, van de Wet WIA volgt dat de werknemer zijn aanvraag moet indienen uiterlijk 13 weken voor afloop van de wachttijd van 104 weken als neergelegd in artikel 23, eerste lid van de Wet WIA. Doet hij zijn aanvraag later, dan volgt uit artikel 629, elfde lid, onder a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat het tijdvak van
104 weken recht op loondoorbetaling als neergelegd in voormelde bepaling van het BW wordt verlengd met de duur van de vertraging.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraken van 14 april 2010, LJN BM11994 en van 15 augustus 2012, LJN BX6447), is de mededeling dat het tijdvak waarin de werknemer jegens de werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte wordt verlengd, omdat de aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet WIA niet tijdig is ingediend, op rechtsgevolg gericht en dient deze te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3. Het besluit van 5 oktober 2009 is een besluit als hiervoor omschreven. Het Uwv heeft in het bestreden besluit terecht de in 4.1 genoemde wetsartikelen als grondslag vermeld.
4.4. Uit de digitale aanvraag die zich onder de gedingstukken bevindt blijkt dat deze op 10 september 2009 is verstuurd. Het Uwv heeft de ontvangst hiervan bevestigd bij brief van 15 september 2009. In deze brief heeft het Uwv tevens melding gemaakt van de ontvangst van de documenten van het re-integratieverslag, met uitzondering van het Actueel oordeel. Het Uwv heeft verzocht het Actueel oordeel alsnog op te sturen. Het Uwv heeft ook in een telefoongesprek met Van Goorbergh melding gemaakt van het ontbreken van het Actueel oordeel. Hierop heeft Van Goorbergh het Actueel oordeel per omgaande gefaxt.
4.5. Appellante stelt dat de zoon van werknemer al eind juni een digitaal formulier namens werknemer heeft ingediend en het re-integratieverslag per post heeft verzonden. Appellante heeft dit echter niet kunnen aantonen. De enkele verklaring van de zoon van werknemer, die appellante heeft overgelegd, acht de Raad daartoe onvoldoende.
4.6. Naar ter zitting door appellante is erkend gaat het hier om de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.7. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de tijdigheid van het bestreden besluit.
5. Uit hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt met zich dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
TM