ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2959 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 9 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voert met haar vriend. De sociale dienst van de gemeente Lochem ontving op 10 februari 2009 een anonieme tip over de gezamenlijke huishouding, waarna een onderzoek werd ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en verhoren, waaruit bleek dat appellante haar hoofdverblijf niet meer had op het adres waar zij geregistreerd stond, maar bij haar vriend. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij haar hoofdverblijf op het geregistreerde adres had behouden, ondanks haar stelling dat zij als mantelzorger voor haar moeder zorgde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2959 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011, 10/695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Het Plein (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Buiting en D. Buffart.
OVERWEGINGEN
1. Waar in deze uitspraak over het dagelijks bestuur wordt gesproken, wordt daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouder van Lochem.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft vanaf 1 april 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
2.2. De sociale dienst van de gemeente Lochem (dienst) heeft op 10 februari 2009 een anonieme brief ontvangen, waarin staat dat appellante sinds drie jaar met haar vriend samenwoont. De sociale recherche van de afdeling Eenheid StadThuis, cluster Werk en Inkomen, van de gemeente Deventer (sociale recherche), heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens over het verbruik van water, gas en elektra op het adres van appellante opgevraagd en is een buurvrouw van appellante gehoord. Ook zijn in een periode van 28 dagen observaties verricht in de omgeving van de woning van appellante aan [adres 1] te Lochem en in de omgeving van de woning van D. van [C.] (Van [C.]) aan [adres 2] te Lochem. Appellante is op 3 juni 2009 aangehouden. Zij is die dag op het politiebureau te Lochem verhoord. Bovendien hebben twee sociaal rechercheurs die dag met toestemming en in het bijzijn van appellante haar woning bezichtigd. De sociale recherche heeft de bevindingen van het verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 15 juni 2009.
2.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche is bij besluit van 30 juni 2009 de bijstand van appellante met ingang van 9 mei 2006 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 mei 2006 tot 1 juni 2009 van appellante teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 9 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voert met Van [C.].
2.4. Bij besluit van 17 maart 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juni 2009 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode vanaf 9 mei 2006 haar hoofdverblijf niet heeft gehad op het adres [adres 1], maar bij haar vriend op het adres [adres 2].
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat door de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke Regeling Het Plein per 1 maart 2010 het bestreden besluit onbevoegd is genomen door het college van burgemeester en wethouders van Lochem. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat het dagelijks bestuur, het bevoegde bestuursorgaan, dat besluit heeft bekrachtigd en voor zijn rekening heeft genomen.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 9 mei 2006 tot en met 30 juni 2009.
5.2. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting nader toegelicht dat voor de intrekking van de bijstand, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet redengevend is of appellante vanaf 9 mei 2006 hoofdverblijf had in de woning van haar vriend aan [adres 2], maar dat zij geen hoofdverblijf had in haar woning aan [adres 1]. Door niet te melden dat zij vanaf die datum haar hoofdverblijf elders had, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Nu het voeren van een gezamenlijke huishouding niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, behoeft de beroepsgrond van appellante dat er voldoende informatie is verstrekt om te concluderen dat van wederzijdse zorg geen sprake is geweest, geen bespreking.
5.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij altijd haar hoofdverblijf aan [adres 1] heeft behouden. De stukken bieden echter voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de periode hier van belang niet haar hoofdverblijf op dat adres heeft gehad.
5.3.1. Hiertoe is in de eerste plaats de door appellante op 3 juni 2009 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs afgelegde en door haar ondertekende verklaring van belang. Appellante heeft verklaard dat zij de afgelopen drie jaar grotendeels bij Van [C.] in de woning verbleef en daar sliep. Ze komt nog een aantal keren in de week in haar woning aan [adres 1]. Soms loopt ze in en uit en soms is ze er een halve dag. Nadat zij was geconfronteerd met onder andere het lage waterverbruik, heeft appellante verklaard dat een deel van het mindere verbruik komt doordat haar jongste dochter in februari 2006 het huis uit is gegaan. Tevens heeft zij verklaard: “Ik kwam toen alleen te zitten en kon daar heel slecht tegen. Ik ben toen langzamerhand steeds meer bij [D.] (lees: Van [C.]) gaan verblijven. Ik denk dat ik vanaf mei 2006 voornamelijk bij [D.] in de woning heb verbleven. (…) Ik sliep toen hoofdzakelijk bij [D.] in de woning. Ik heb vanaf die datum nog maar heel af en toe gebruik gemaakt van de woning aan [adres 1].”
5.3.2. Voorts kan worden gewezen op het zeer lage waterverbruik op [adres 1]. Appellante heeft in de periode van 4 mei 2005 tot 25 januari 2007 slechts 11 m³ water verbruikt, waar het gemiddelde waterverbruik van een alleenstaande 45 à 50 m³ per jaar bedraagt.
5.3.3. Ook is van belang de verklaring van de buurvrouw van appellante, die heeft verklaard dat zij sinds februari 2005 op het adres [adres 3] woont en appellante zelden, hoogstens één maal per maand, ziet. De luxaflex van de woning van appellante zit meestal dicht en de keren dat de buurvrouw ’s avonds langs de woning van appellante loopt, is er geen licht in de woning. De container wordt niet meer opgehaald en de voortuin wordt niet meer onderhouden.
5.3.4. Ook de in 2.2 genoemde observaties en het huisbezoek bevestigen dat de woning aan [adres 1] medio 2009 niet bewoond werd. De luxaflex op de benedenverdieping en de gordijnen waren altijd gesloten. Het onkruid tussen de tegels groeide hoog en op grond van aangebrachte markeringen kan worden vastgesteld dat de woning in de periode 20 april 2009 tot 30 april 2009 vier maal is betreden en in de periode van 1 mei 2009 tot 15 mei 2009 één maal is betreden. Ten tijde van het huisbezoek lag achter de voordeur een grote stapel post. Daarnaast bleek onder andere dat de stekkers van elektrische apparatuur, waaronder de koelkast en de televisie, uit de stopcontacten waren verwijderd. Achter het raam en aan het plafond van de woonkamer hingen spinnenwebben.
5.4. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet langer aan [adres 1] had. Zij stelt weliswaar dat zij als mantelzorger voor haar moeder zorgt en dat dit bij de dienst bekend was, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Bekendheid van de dienst met de mantelzorg betekent niet dat de dienst ook bekend was met het feit dat appellante niet langer haar hoofdverblijf had aan [adres 1]. Het verrichten van mantelzorg is immers te verenigen met het behoud van het hoofdverblijf in de eigen woning. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. Dat de dienst er tot slot mee bekend zou zijn geweest dat appellante vaak bij Van [C.] verbleef, vindt geen steun in de stukken.
5.5. Uit 5.2 tot en met 5.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens