ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-5485 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige opschorting van bijstandsuitbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens de onrechtmatige opschorting van zijn bijstandsuitbetaling door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De opschorting vond plaats op 20 november 2009, nadat appellant niet had gereageerd op een herinnering om een rechtmatigheidsformulier in te dienen. De bijstandsuitbetaling werd uiteindelijk op 9 december 2009 hersteld. Appellant stelde dat hij schade had geleden door deze opschorting en vroeg om vergoeding hiervan. Het college wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen causaal verband was tussen de opschorting en de gestelde schade. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant zijn verzoek om immateriële schadevergoeding laten vallen, maar bleef hij zich verzetten tegen de afwijzing van de schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de opschorting van de bijstand ten onrechte had plaatsgevonden, maar dat de gestelde schade niet in een zodanig verband stond met het opschortingsbesluit dat deze voor vergoeding in aanmerking kwam. De Raad concludeerde dat de schadeposten niet konden worden toegerekend aan het besluit van 20 november 2009, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat de dochter van appellant op de hoogte was van de situatie en dat er afspraken waren gemaakt om de problemen op te lossen, wat de noodzaak voor appellant om eerder terug te keren naar Nederland verminderde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter.

Uitspraak

11/5485 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2011, 10/4684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. de Back, kantoorgenoot van mr. Ahmed. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. van der Post.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college appellant toestemming verleend om van 10 oktober 2009 tot en met 3 januari 2010 naar het buitenland te gaan. De dochter van appellant (dochter) nam de zaken voor haar vader waar, zoals het verzorgen van zijn post.
1.2. Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellant opgeschort, nadat hem op 6 november 2009 een herinnering voor het indienen van het rechtmatigheidsformulier (rmf) was gestuurd en hij daarop niet had gereageerd. Het college heeft de bijstand van appellant over de maand november 2009 uiteindelijk op 9 december 2009 betaald.
1.3. Op 28 januari 2010 heeft appellant een verzoek bij het college ingediend om vergoeding van geleden schade in verband met onrechtmatige opschorting van de uitbetaling van de bijstand.
1.4. Bij besluit van 19 maart 2010, gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming van het college ligt ten grondslag dat causaal verband tussen het opschorten van de bijstand en de gesteld geleden schade ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. Ter zitting heeft appellant zijn verzoek om immateriële schadevergoeding laten vallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat het college (de uitbetaling van) de bijstand van appellant ten onrechte heeft opgeschort en op 9 december 2009 weer heeft hersteld.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat een viertal brieven tezamen hebben geleid tot het onrechtmatig handelen van het college. De brief van 6 november 2009, waarin het college appellant herinnert aan zijn verplichting het rmf in te dienen, het besluit van 20 november 2009, waarbij het college de betaling van de bijstand opschort, de brief van 4 december 2009, wederom een herinnering om het rmf in te dienen en ten slotte het besluit van 7 december 2009 waarbij het college het recht op bijstand opschort.
4.3. Volgens vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 8 maart 2011, LJN BP8145, is een beslissing over de vergoeding van de beweerdelijk geleden schade een zelfstandig schadebesluit, indien deze schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (materiële connexiteit). Het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). In dit geval moet de brief van 6 november 2009 als een voorbereidingshandeling worden aangemerkt van het besluit van 20 november 2009 waarbij het college de uitbetaling van de bijstand heeft opgeschort. Dat besluit is het schadeveroorzakende besluit. De nadien verzonden brieven van 4 december 2009 en 7 december 2009 voegen hieraan niets toe.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de geleden schade verband houdt met het onrechtmatig handelen van het college. Volgens vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 25 mei 2011, LJN BQ7498, is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit, in dit geval het besluit van 20 november 2009, en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.5. Na kennisneming van het besluit van 20 november 2009 heeft de dochter telefonisch contact opgenomen met L.S. Mohamedjar, de consulent van appellant bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (consulent). De consulent heeft uitgelegd dat door een fout als gevolg van de beperkte mogelijkheid om vakantie in te voeren in het computersysteem de uitbetaling van de bijstand was opgeschort. Afgesproken is dat de fout zou worden hersteld, maar dat de vaste lasten, die het college op basis van een machtiging steeds voor appellant betaalde, voor de maand november door appellant zelf zouden worden voldaan. Daarvoor heeft de consulent toen € 861,22 overgemaakt. Verder is afgesproken dat de dochter in december nogmaals contact zou opnemen, teneinde de betaling van de bijstand in december te herstellen, indien het systeem deze wederom zou hebben gestopt. De dochter ging met deze afspraken akkoord. Dit is door appellant niet betwist. Evenmin is betwist dat de dochter hierna contact heeft gehad met appellant, zodat deze wist dat de zaak opgelost zou worden. Gelet hierop was er dan ook geen aanleiding voor appellant om eerder vanuit Ethiopië terug te keren naar Nederland. Indien zich na 21 november 2009 toch problemen zouden hebben voorgedaan, had het op de weg gelegen van de dochter daarover meteen telefonisch contact op te nemen met de consulent.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat de gestelde schadeposten niet in een zodanig verband staan met het opschortingsbesluit van 20 november 2009 dat zij het bestuursorgaan als gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot