ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4604 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 januari 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Oss had de bijstand beëindigd per 1 maart 2009, omdat er vermoedens waren dat appellante samenwoonde met haar echtgenoot, wat zij niet had gemeld. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat resulteerde in een rapport op 19 juni 2009, concludeerde het college dat appellante en haar echtgenoot vanaf 22 januari 2007 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 31.917,61.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat dit niet het geval was. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen nadere stukken had ingediend die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat het laakbaar handelen van haar echtgenoot niet aan haar kon worden toegerekend, aangezien dit niet relevant was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt een duidelijke uitleg over de verplichtingen van bijstandsontvangers om wijzigingen in hun woonsituatie te melden. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet naleven daarvan voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

11/4604 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank’ s-Hertogenbosch van 27 juni 2011, 10/2329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Nieuwenhuizen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam echtgenoot appellante] (echtgenoot). Samen hebben zij twee kinderen. Appellante ontving sinds 2 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellante en haar echtgenoot samenwonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2009.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 15 mei 2009, zoals nader toegelicht bij brief van 2 juli 2009, de bijstand van appellante per 1 maart 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 22 januari 2007 tot 1 maart 2009. Daarbij heeft het college tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 januari 2007 tot 1 maart 2009 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 31.917,61 bruto. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot vanaf 22 januari 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan aan het college melding te maken.
1.5. Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten van 15 mei 2009 en 30 juli 2009 bij besluit van 11 juni 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder wijziging van de wettelijke grondslag en de motivering. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot, anders dan zij bij het college hadden gemeld, in de periode vanaf 22 januari 2007 niet duurzaam gescheiden leefden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft bij besluit van 15 mei 2009, zoals nader toegelicht bij brief van 2 juli 2009, de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. Voorts heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 22 januari 2007 tot 1 maart 2009. De hier te beoordelen periode bestrijkt dan de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het eerste intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 januari 2007 tot en met 15 mei 2009 (beoordelingsperiode).
4.2. Vaststaat dat appellante in de beoordelingsperiode met haar echtgenoot was gehuwd. Het geding spitst zich om die reden toe op de vraag of het college terecht heeft aangenomen dat appellante in de beoordelingsperiode niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in de rapportage van 19 juni 2009, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat in de beoordelingsperiode geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hoewel aangekondigd in hoger beroep heeft appellante geen nadere stukken in het geding gebracht op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat ten tijde hier van belang sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.4. Het betoog van appellante dat het laakbaar handelen van haar echtgenoot niet aan haar kan worden tegengeworpen en dat om die reden de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, kan niet slagen. De gedragingen van de echtgenoot van appellante liggen niet aan het bestreden besluit ten grondslag. De vraag in hoeverre die gedragingen aan appellante kunnen worden toegerekend, is in zoverre niet van belang.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.