ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3388 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, A. te B., ontving sinds 14 september 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens van bijstandsfraude heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante meerdere keren geld had overgemaakt naar rekeningen van personen in het buitenland. De gemeente heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over verschillende maanden te herzien en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze overboekingen niet te melden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de gemeente ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de overgemaakte gelden niet van haar waren, maar van haar vriendin V., die haar had gevraagd om het geld over te maken omdat zij zelf niet over een geldig legitimatiebewijs beschikte. De Raad oordeelde dat appellante ten tijde van de overmakingen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de gelden en dat zij had moeten begrijpen dat deze transacties van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De verklaring van V. werd als ongeloofwaardig beschouwd, en appellante slaagde er niet in om aan te tonen dat de gelden niet van haar waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/3388 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2011, 11/264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Numan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Numan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 14 september 2000 met enkele onderbrekingen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden van bijstandsfraude heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat appellante diverse malen geld op rekeningen van personen in het buitenland heeft gestort. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 september 2010 de bijstand van appellante over de maanden maart 2009, september 2009 en januari 2010 en over de periode van 28 augustus 2009 tot en met 31 augustus 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over die maanden en periode verleende bijstand tot een bedrag van in totaal € 6.030,76 van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij inkomsten had en dat als zij die inkomsten wel had opgegeven aan haar geen bijstand zou zijn verleend.
1.3. Bij besluit van 8 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat het college slechts de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden maart 2009, september 2009 en januari 2010 heeft gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. De gelden die zij heeft overgemaakt zijn niet van haar, maar van haar vriendin M.M. [V.] [V.] (V). V heeft appellante gevraagd de gelden naar het buitenland over te maken.
V kon dat zelf niet doen, omdat zij op dat moment niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs. Appellante heeft bij wijze van vriendendienst aan het verzoek van V voldaan. Het had appellante niet redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op haar recht op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante via Western Union Money Transfer in maart 2009 € 2.000,--, in september 2009 tweemaal € 1.439,-- en in januari 2010 € 1.300,-- heeft overgemaakt aan personen in het buitenland.
4.2. Indien een betrokkene geld overmaakt aan een ander is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit geld ten tijde van het overmaken behoort tot de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.3. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het geld niet aan haar maar aan V toebehoorde, gewezen op de verklaring die V als getuige ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd. V heeft toen verklaard dat de gelden van haar afkomstig waren en dat zij aan appellante heeft gevraagd die gelden via Western Union Money Transfer naar het buitenland over te maken. V heeft toen ook verklaard dat de geadresseerden van de money transfers die hier aan de orde zijn, kennissen van vriendinnen waren en dat zij die kennissen niet zelf in persoon of bij naam kent en dat het om geldleningen ging. De verklaring van V is ongeloofwaardig. Niet aannemelijk is dat V geld in bedragen als hier aan de orde laat overmaken aan personen in het buitenland die zij zelf niet in persoon of bij naam kent. Appellante heeft gesteld dat V in maart 2009 in totaal € 1.850,-- en ook in september 2009 en januari 2010 aanzienlijke bedragen contant op haar rekening heeft gestort. Anders dan appellante heeft aangevoerd, wijst die omstandigheid er niet op dat de gelden die appellante heeft overgemaakt aan V toebehoorden.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, betekent dat appellante ten tijde van het overmaken van de gelden in maart 2009, september 2009 en januari 2010 over die gelden beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het gaat om feiten of omstandigheden waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij het college heeft appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het hoger beroep treft daarom geen doel.
4.5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin