11/4886 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2011, 10/2413 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Spijkstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting op 27 november 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde], en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door H.G. de Jong, is geschorst omdat mr. Spijkstra door ziekte was verhinderd om appellante ter zitting bij te staan.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spijkstra en [naam vriend]. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft het college appellante met ingang van 11 juli 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. De afdeling Wet Inkomen en Zorg van de gemeenten Achtkarspelen en Kollumerland heeft op 14 november 2008 een anonieme tip ontvangen dat appellante zou samenwonen met haar vriend, [naam vriend]. Op 24 juli 2009 heeft het fraudeteam van de beide gemeenten (fraudeteam) een anonieme tip ontvangen dat appellante met [naam vriend] zou samenwonen en goederen zou verkopen via het internet.
1.3. Naar aanleiding van de anonieme tips heeft het fraudeteam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het fraudeteam onder andere dossieronderzoek verricht, is onderzoek gedaan in openbaar toegankelijke bronnen op het internet, zijn in de perioden van 17 november 2008 tot en met 21 januari 2009 en van 3 september 2009 tot en met 19 februari 2010 waarnemingen verricht en heeft een gesprek plaatsgevonden met appellante. Op 20 maart 2010 heeft het fraudeteam het onderzoek overdragen aan de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche). De sociale recherche heeft daarna onder andere gebruikersinformatie, waaronder IP-adressen, opgevorderd bij Marktplaats.nl en heeft appellante en [naam vriend] verhoord. De nadere bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2011.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 maart 2010 de bijstand van appellante over de periode 11 juli 2007 tot 1 maart 2010 in te trekken. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellante en [naam vriend] een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5. Het college heeft het tegen het besluit van 22 maart 2010 gerichte bezwaar bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek. Het college heeft het besluit van 22 maart 2010 met een nadere motivering gehandhaafd en daaraan, naast de gezamenlijke huishouding, handel op het internet ten grondslag gelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Leeuwarden, voor zover hier van belang en nadat het college in beroep het standpunt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding niet langer had gehandhaafd, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 22 maart 2010 herroepen en de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 7 april 2008 tot 1 maart 2010. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat appellante vanaf 7 april 2008 goederen heeft verhandeld via de website www.marktplaats.nl.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Een besluit tot intrekking van bijstand als het onderhavige, is een voor appellante belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.
4.2. In hoger beroep ligt de vraag voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar handelsactiviteiten op www.marktplaats.nl in de periode van 7 april 2008 tot 1 maart 2010.
4.3. Voor de toepassing van de WWB is het toegestaan om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengsten van het incidenteel verkopen van privégoederen, al dan niet via het internet, worden in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.4. Van incidentele verkopen is in het geval van appellante geen sprake geweest. Appellante verkreeg uit werkzaamheden als vrijwilligster bij een kringloopwinkel in Drachten per maand zo’n € 40,-- tot € 45,-- aan kledingbonnen. Daarvoor kon zij bij de kringloopwinkel kledingstukken van veelal € 1,-- per stuk kopen. Appellante heeft dergelijke kledingstukken op www.marktplaats.nl te koop aangeboden.
4.5. Uit het onderzoek van de sociale recherche blijkt dat vanaf het IP-adres van appellante vele honderden advertenties zijn geplaatst op www.marktplaats.nl, waarin veelal kleding te koop werd aangeboden. Dit gebeurde in de periode van 7 april 2008 tot 1 maart 2010 onder verschillende namen, zoals ‘[naam 1]’, ‘[naam 2]’, ‘[naam 3]’, ‘[naam 4]’ en ‘[naam 5]’. Bij veel van die advertenties stond het telefoonnummer van appellante vermeld.
4.6. Appellante is op 11 maart 2010 gehoord door een medewerker van het fraudeteam. Zij heeft toen verklaard dat zij, sinds ze bij de kringloop werkt, regelmatig actief is op het internet. Volgens appellante staan er gemiddeld 200 advertenties op www.marktplaats.nl. Daarmee wordt ongeveer € 30,-- per maand verdiend. De goederen staan op het adres van appellante, dan wel op dat van [naam vriend] en worden na verkoop opgehaald bij appellante. Het komt voor dat zij daarbij geld contant in ontvangst neemt van de koper. De inkomsten gaan volgens appellante naar haar dochter. De advertenties van appellante, [naam vriend] en de dochter van appellante worden onder één naam op marktplaats.nl gezet. Ten tijde van het verhoor stonden er volgens appellante tussen de 200 en 300 advertenties op het internet, voornamelijk kleding van de kringloop. Appellante heeft de verklaring niet ondertekend.
4.7. Appellante voert aan dat zij het niet eens is met die verklaring en dat zij destijds moeite heeft gehad met het verklaren. Voor zover appellante daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat zij niet aan die verklaring kan worden gehouden, slaagt die grond niet. De verklaring van 11 maart 2010 is appellante op 24 januari 2011 tijdens een verhoor door de sociale recherche voorgehouden. Zij heeft daarbij op een aantal punten aanvullende opmerkingen gemaakt, maar de kern van haar eerdere verklaring is daarmee niet aangetast. Bovendien heeft appellante tijdens de zitting van de Raad nogmaals bevestigd dat zij verkoopactiviteiten op het internet heeft verricht, dat er goederen bij haar thuis werden opgehaald en dat zij dan soms geld in ontvangst nam. Gelet daarop is er geen reden appellante niet aan de door haar op
11 maart 2010 afgelegde verklaring te houden.
4.8. Gelet op 4.4 tot en met 4.7 heeft appellante in de periode 7 april 2008 tot 1 maart 2010 handelsactiviteiten verricht. Omdat in die periode honderden advertenties zijn geplaatst, mag worden voorondersteld dat appellante daaruit inkomsten heeft genoten. Gelet op de aard en de omvang van de verkoopactiviteiten had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij die activiteiten en de daaruit genoten inkomsten onverwijld uit eigen beweging had moeten melden bij het college. Dat is temeer het geval nu in het toekenningsbesluit van 6 augustus 2007 is opgenomen dat appellante niet onder een pseudoniem, al dan niet met winstoogmerk, goederen op het internet mag verkopen. Deze voorwaarde was in het toekenningsbesluit opgenomen om te voorkomen dat er, zoals tevoren, opnieuw problemen zouden ontstaan in verband met verkopen van appellante op het internet. Appellante heeft, anders dan zij aanvoert, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar handelsactiviteiten op het internet.
4.9. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij voert aan dat zij geen inkomsten uit de internetverkopen heeft genoten. De inkomsten zouden ten goede zijn gekomen aan haar dochter en aan [naam vriend]. Appellante heeft ter onderbouwing daarvan bankafschriften van haar dochter en van [naam vriend] overgelegd, waarop stortingen in verband met internetverkopen zijn te zien. Deze bankafschriften maken echter niet aannemelijk dat appellante geen inkomsten uit haar verkoopactiviteiten heeft genoten. Zo blijkt uit de afschriften niet dat de gestorte bedragen verband houden met de verkoop van kledingstukken die appellante op het internet te koop heeft aangeboden. De omstandigheid dat appellante inkomsten uit deze verkopen heeft afgestaan aan haar dochter dan wel aan [naam vriend] kan er niet aan afdoen dat deze inkomsten voor de toepassing van de WWB aan appellante moeten worden toegerekend.
5. Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak,voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013
(getekend) J.F. Bandringa