ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3467 WWB + 11/3468 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 4 mei 2011 uitspraak deed in de zaken 10/1242 en 10/1243. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep, met zaaknummers 11/3467 WWB en 11/3468 WWB. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant ontving sinds 1 december 2004 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch heeft na een onderzoek door de sociale recherche vastgesteld dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot 20 april 2009 en een terugvordering van € 42.490,72. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in strijd met de inlichtingenverplichting heeft gehandeld, omdat hij bij zijn vriendin verbleef in verband met medische behandelingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de betreffende periode niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering bevestigd, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om het college te informeren over zijn woonplaats.

Uitspraak

11/3467 WWB, 11/3468 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2011, 10/1242 en 10/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L.L. Vermeeren hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Voor appellant is mr. Vermeeren verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Jacobs.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is bij het college bekend op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). In het kader van het project “Langdurig Uitkeringsgerechtigden” heeft de sociale recherche van de regio ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, getuigen gehoord en zijn gegevens opgevraagd over het elektriciteits-, gas- en waterverbruik van appellant. Verder is een buurtonderzoek ingesteld in het appartementencomplex waar appellant woont. Ook is een buurtonderzoek ingesteld rond de woning van de vriendin van appellant te [plaatsnaam] en is appellant door twee medewerkers gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2009.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2009 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot 20 april 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 42.490,72 van appellant terug te vorderen. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder dat aan het college te hebben gemeld, niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 23 december 2009 (besluit 2) heeft het college aan appellant een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de bijstand met 50% gedurende één maand met ingang van 1 januari 2010. Dit besluit berust op de grond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4. Bij besluit van 9 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot de periode van 6 augustus 2006 tot 20 april 2009 en de hoogte van het terug te vorderen bedrag nader bepaald op € 34.853,60. Naar aanleiding van nadere informatie over het waterverbruik in de periode 2005-2006, heeft het college geconcludeerd dat appellant eerst vanaf 6 augustus 2006 niet langer zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres en, zo begrijpt de Raad, zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1.5. Bij besluit van eveneens 9 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst wordt vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit 1, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft bevestigd, niet alleen de terugvordering maar ook de intrekking van de bijstand heeft beperkt tot de periode van 6 augustus 2006 tot 20 april 2009.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf buiten ’s-Hertogenbosch heeft gehad. Daarbij is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij in de periode van maart 2006 tot eind 2008 in verband met onderzoek en behandelingen van zijn ziekte heel regelmatig het ziekenhuis te Nijmegen heeft bezocht, en om die reden veel en vaak bij zijn vriendin te [plaatsnaam] heeft verbleven. Hierbij is voorts van belang dat op 26 februari 2009, 10 maart 2009 en 11 maart 2009 is waargenomen dat de brievenbus van de woning van appellant vol post lag, appellant drie keer, te weten op 25 februari 2009, op 31 maart 2009 en op 8 april 2009, niet thuis is aangetroffen bij een onaangekondigd huisbezoek en appellant twee keer niet heeft gereageerd op een schriftelijke uitnodiging voor een gesprek.
4.4. De onder 4.3 bedoelde conclusie vindt voorts steun in de gegevens over het water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres. Daaruit is af te leiden dat het waterverbruik in de woning over de periode van 5 augustus 2006 (met een beginstand van 208 m³) tot 28 april 2009 totaal hooguit 35 m³ is geweest, nu bij huisbezoek op 27 mei 2009 een stand van 243 m³ is geconstateerd. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per persoon per jaar kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het woonadres van appellant in de periode in geding zeer laag is geweest en dat het, anders dan appellant meent, om die reden niet aannemelijk is dat betrokkene zijn hoofdverblijf had in de woning op dat adres.
4.5. Voorts hebben enkele buurtbewoners van het uitkeringsadres, in het kader van het onder 1.1 bedoelde onderzoek, op 27 april 2009 en 7 mei 2009 respectievelijk 22 juni 2009 verklaard dat appellant bijna nooit thuis was en dat appellant heeft verteld dat hij bij zijn vriendin in Arnhem woont. Deze verklaringen, die in concept zijn ondertekend, bevestigen dat appellant in de periode in geding niet daadwerkelijk op het bij het college bekende adres woonachtig is geweest.
4.6. Met betrekking tot de door appellant in beroep overgelegde nadere verklaringen van deze buurtbewoners, waarbij de eerdere verklaringen worden ingetrokken, overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Daarbij is van belang dat de eerste verklaringen van de betreffende buurtbewoners na doorlezing zijn ondertekend, gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.7. Door de gemachtigde van appellant is ter zitting toegelicht dat naar de visie van appellant geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Hij heeft dat in ieder geval zeker niet zo ervaren aangezien hij uit noodzaak bij zijn vriendin te [plaatsnaam] heeft verbleven in verband met de behandeling van zijn ziekte in het ziekenhuis te Nijmegen. Wat hier van zij, het laat onverlet dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het college hiervan op de hoogte had moeten stellen.
4.8. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat appellant ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB jegens het college geen recht had op bijstand. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting het college niet meegedeeld dat hij niet in de gemeente ’s-Hertogenbosch zijn hoofdverblijf had. Als gevolg daarvan is aan appellant over de periode 6 augustus 2006 tot 20 april 2009 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.9. Uit 4.8 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de periode van 6 augustus 2006 tot 20 april 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.10. Aangezien appellant, zoals hiervoor overwogen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet gebleken is dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college gehouden de bijstand van appellant af te stemmen. Appellant heeft geen zelfstandige gronden ingebracht tegen de verlaging van de bijstand, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
4.11. Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J. de Jong
HD