12/596 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2011, 11/979 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
Namens appellant heeft mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Voor appellant is mr. Schoffelen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.G. Kuijpers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college van Venlo) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij was tegen ziektekosten verzekerd bij VGZ. Het college van Venlo heeft de premie voor deze verzekering ingehouden op de bijstand en rechtstreeks betaald aan VGZ. Bij besluit van 17 april 2007 is de bijstand met ingang van 4 april 2007 ingetrokken. Na de intrekking van de bijstand heeft het college van Venlo de betaling van de premie voor de ziektekostenverzekering gestaakt. De verzekering is niet beëindigd. Daardoor is een betalingsachterstand ontstaan. Met ingang van 25 november 2008 ontvangt appellant bijstand van het college van Roerdalen.
1.2. VGZ heeft appellant bij brief van 22 november 2009 mededeling gedaan van het totaalbedrag van de achterstallige premie. Bij brief van 9 maart 2010 heeft appellant VGZ verzocht om het bedrag van de betalingsachterstand kwijt te schelden. Dat verzoek is niet ingewilligd.
1.3. Bij brief van 9 maart 2010 heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen namens appellant een aanvraag gedaan bij het college van Venlo om bijstand om de betalingsachterstand bij VGZ te kunnen voldoen. Het college van Venlo heeft zich (uiteindelijk) niet bevoegd geacht op de aanvraag te beslissen en de aanvraag op grond van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht doorgestuurd aan het college van Roerdalen (college). Met betrekking tot de besluitvorming van het college van Venlo verwijst de Raad naar zijn tussen appellant en het college van Venlo gewezen uitspraak van heden met het procedurenummer 11/3622.
1.4. Bij besluit van 2 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2011, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat het hier gaat om gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuld, waarvoor gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en sub f (thans g) van de WWB geen bijstand kan worden verleend, en dat geen sprake is van zeer dringende redenen om daarvan af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen om van artikel 13 van de WWB af te wijken. In dat verband heeft hij er op gewezen dat bij hem de ziekte van Korsakov is vastgesteld als gevolg waarvan hij aan geheugenstoornissen lijdt en daardoor de reikwijdte van diverse verplichtingen niet volledig (meer) kan en kon overzien. Verder heeft hij nog naar voren gebracht dat het college van Venlo ten onrechte de betaling van de premie van de ziektekostenverzekering heeft gestaakt, en ten onrechte daarvan geen mededeling heeft gedaan aan appellant, waardoor het aan het college te wijten is dat de premieachterstand is ontstaan. Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat hij als gevolg van de premieachterstand geen aanvullende ziektekostenverzekering kan afsluiten, waardoor hij noodzakelijke behandelingen voor zijn ziekte en voor gebitsregulatie niet kan laten verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is niet meer in geschil dat het hier gaat om een verzoek om bijstand voor de aflossing van een schuld als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de bevoegdheid van het college om van deze bepaling af te wijken is neergelegd in artikel 49 van de WWB. Aangezien artikel 49, aanhef en onder a, van de WWB hier niet van toepassing is, kan afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB alleen plaatsvinden indien daarvoor zeer dringende redenen bestaan als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
4.2. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat het ontstaan van de schuld hem niet kan worden verweten, in aanmerking genomen zijn ziekte en gelet op de handelwijze van het college van Venlo. Deze beroepsgrond treft, wat daarvan verder ook zij, geen doel. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2010, LJN BM9955, terecht overwogen dat het ontbreken van verwijtbaarheid geen zeer dringende reden vormt. Daarom kan de vraag of appellant met het ontstaan van de schuld aan VGZ rekening had kunnen en moeten houden hier buiten beschouwing blijven.
4.3. Ook overigens ziet de Raad in dit geval geen zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Appellant heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat hij, zolang de schuld aan VGZ openstaat, zonder een aanvulling op de basisdekking van de zorgverzekering niet adequaat kan worden behandeld voor zijn ziekte. De wenselijkheid van gebitsregulatie is onvoldoende voor het aannemen van een zeer dringende reden. Overigens heeft het college aan appellant bijzondere bijstand verleend voor noodzakelijke tandartskosten.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.