11/5242 WOJ, 12/1943 WOJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 29 juli 2011, 11/1325 en 11/1326 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ)
Datum uitspraak: 6 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], heeft C.C. Dol, werkzaam bij Belangenbehartiger.nl te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
BJZ heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Voor appellant zijn verschenen [naam moeder], zijn moeder, en C.C. Dol. BJZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M. de Jong, J.A.E. Wiersma en drs. G.W.M. Zwier.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Een arts van GGZ Friesland Jeugd heeft bij appellant, geboren [in] 1999, de psychiatrische diagnose PDD-NOS gesteld. Uit psychologisch onderzoek is naar voren gekomen dat hij over beneden gemiddelde cognitieve capaciteiten beschikt.
1.2. Appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de jeugdzorg (WJZ) tot 13 december 2010 geïndiceerd voor de zorgfuncties begeleiding individueel, klasse 3, verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1.
1.3. Bij aanvraag van 30 oktober 2010 is verlenging en uitbreiding van zorgfuncties aangevraagd. De hulpvraag betreft: persoonlijke verzorging, klasse 1, begeleiding individueel, klasse 5, verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1.
1.4. Naar aanleiding van de aanvraag heeft BJZ een indicatieonderzoek ingesteld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het indicatierapport van 15 december 2010. Indicatiesteller J. Evers komt in dit rapport tot de conclusie dat appellant aansturing nodig heeft op het gebied van persoonlijke verzorging en extra begeleiding nodig heeft met als doel begeleiding in de thuissituatie op het gebied van zelfredzaamheid, sociale redzaamheid en begeleiden bij probleemgedrag. Hiervoor is begeleiding individueel, klasse 3, toereikend. Wanneer meer begeleiding nodig is, is behandeling (Lange Dag Zorg) voorliggend. Dit biedt tevens ontlasting van het gezin. Verblijf tijdelijk wordt niet geïndiceerd omdat sprake is van een volledig gezin, waarbij alle kinderen overdag naar school gaan. Appellant heeft een volledig lesrooster tot 14:00 uur, zodat de moeder overdag een aantal uren vrij is van zorg. Begeleiding groep vervalt, omdat deze was gekoppeld aan de functie verblijf tijdelijk. Daarbij komt dat er geen vraag is naar deelname aan groepsactiviteiten. Appellant heeft moeite met groepsactiviteiten. Lange Dag Zorg zou hier door middel van behandeling aandacht aan kunnen besteden, zodat appellant zijn functioneren in groepen verbetert.
1.5. BJZ heeft bij besluit van 15 december 2010 de volgende indicatie gesteld: begeleiding individueel, klasse 3, tot en met 17 december 2011, verblijf tijdelijk, klasse 1, tot en met 17 december 2010, begeleiding groep, klasse 1, tot en met 17 december 2010.
1.6. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 15 december 2010 gemaakte bezwaar heeft de indicatiesteller samen met de gedragswetenschapper een nadere reactie van 14 april 2011 opgesteld.
1.7. Bij besluit van 12 mei 2011 (bestreden besluit) heeft BJZ het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat BJZ ten onrechte appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen. De voorzieningenrechter heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarbij het standpunt van BJZ, dat het inzetten van Lange Dag Zorg een voorliggende voorziening is, onderschreven. Het is hem niet gebleken dat deze behandeling in samenhang met de geïndiceerde begeleiding individueel, klasse 3, geen adequate dekking van de zorgbehoefte oplevert. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft verder geoordeeld dat het onderzoek van BJZ voldoende zorgvuldig is geweest en dat BJZ terecht geen indicatie voor persoonlijke verzorging heeft gesteld nu de benodigde hulp, zorg en aansturing van verzoeker onder de gebruikelijke zorg van een moeder voor een kind beneden de leeftijd van 12 jaar valt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellant kan zich niet verenigen met het niet toekennen van de zorgfuncties persoonlijke verzorging, verblijf tijdelijk en verblijf groep. Voor begeleiding individueel is klasse 3 niet toereikend. Appellant voert, samengevat, aan dat behandeling in de vorm van Lange Dag Zorg sinds 9 juli 2010 niet meer bestaat, zodat voor de functies verblijf tijdelijk en verblijf groep geen voorliggende behandeling gegeven kan worden. BJZ heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de behandelmogelijkheden van appellant, de bovengebruikelijke zorg en de overbelasting van de moeder.
4. Bij de uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om voorlopige voorziening van 7 september 2011 toegewezen en bepaald dat appellant geacht moet worden te zijn geïndiceerd voor verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1, totdat op de nieuwe aanvraag in verband met het aflopen van het indicatiebesluit op 17 december 2011 is beslist.
5. Bij brief van 8 november 2011 heeft BJZ bericht dat overeenkomstig de onder 4 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad met ingang van de datum van die uitspraak aan het lopende indicatiebesluit van 12 december 2010 (lees: 15 december 2010) de functies kortdurend verblijf, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1, worden toegevoegd en de functie begeleiding individueel, klasse 3, is verlengd tot 17 februari 2012.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De onder 5 genoemde brief van 8 november 2011 is een vervolg op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 26 oktober 2011. Daarin is onder meer bepaald dat appellant totdat op de nieuwe aanvraag is beslist moet worden geacht te zijn geïndiceerd voor verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1. De brief van 8 november 2011 is voor zover het betreft verblijf tijdelijk en begeleiding groep niet op zelfstandige rechtsgevolgen gericht en is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). BJZ heeft deze brief doen uitgaan, omdat het zorgkantoor zonder schriftelijk stuk van BJZ niet tot verzilvering van de zorg overgaat. De Raad zal daarom de brief in zoverre niet op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in hoger beroep betrekken. Dit betekent dat de te beoordelen periode voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging, kortdurend verblijf en begeleiding groep eindigt op 17 december 2011. Ten aanzien van de zorgfunctie begeleiding individueel moet de brief van 8 november 2011 daarentegen worden aangemerkt als een besluit tot het verlengen van de indicatie voor individuele begeleiding tot 17 februari 2012. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrekken. Dit betekent dat de te beoordelen periode voor zover het de functie begeleiding individueel betreft eindigt op 17 februari 2012.
6.2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting als BJZ tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
6.2.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ behoort tot de taak, bedoeld in het eerste lid, het vaststellen of een cliënt is aangewezen op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aanspraak bestaat.
6.2.3. Ingevolge artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit WJZ, voor zover hier van belang, is als vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ onder meer aangewezen persoonlijke verzorging, begeleiding, en kortdurend verblijf als bedoeld in de artikelen 4, 6, en 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Besluit).
6.2.4. Ingevolge artikel 1, onder b, van het Besluit is gebruikelijke zorg de normale dagelijkse zorg die, voor zover hier van belang, ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.
6.2.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of zorgverzekering als bedoeld in de Zvw aanspraak op de onder 6.2.3 genoemde zorg.
6.2.6. Op grond van artikel 30 van het Uitvoeringsbesluit WJZ dient een stichting als BJZ ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, de problemen van een cliënt en de ernst hiervan te bezien. Zij onderzoekt hiertoe de psychosociale, psychische of gedragsproblemen, dan wel de psychiatrische aandoening van de jeugdige, de problemen van de cliënt, niet zijnde de jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van de jeugdige belemmeren, en besteedt bovendien aandacht aan de opvoedingssituatie. Bij haar onderzoek dient zij tevens factoren te betrekken die de ontwikkeling van de jeugdige gunstig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden.
6.2.7. Op grond van artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit WJZ komt het indicatiebesluit niet tot stand dan nadat over een ontwerp daarvan in ieder geval overleg is geweest met de aanvrager en met degene wiens instemming is vereist op grond van artikel 7 van de wet.
6.2.8. Op grond van artikel 35 van het Uitvoeringsbesluit WJZ kan een stichting als BJZ alvorens het indicatiebesluit te nemen een ontwerp daarvan ter advisering aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper voorleggen.
6.3.1. Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden is de Raad van oordeel dat het onderzoek van BJZ voldoende zorgvuldig is geweest. Er is telefonisch contact geweest met de moeder van appellant, waarbij de voor de beoordeling op de aanspraak op zorg relevante gegevens met haar zijn besproken. Verder is overleg gevoerd met gedragswetenschapper Zwier en is informatie ingewonnen bij M.J. de Lange, voormalig behandelaar van appellant bij GGZ Friesland Jeugd.
6.3.2. Het ter zitting van de Raad naar voren gebrachte verzoek van appellant om een deskundige te benoemen ten einde onderzoek te doen naar de zorgbehoefte van appellant en de draagkracht en draaglast van de moeder van appellant komt niet voor toewijzing in aanmerking. De benoeming door de Raad van een deskundige is gelet op artikel 8:47 van de Awb een discretionaire bevoegdheid. De Raad acht zich gelet op de onder 6.3.1 vermelde informatie voldoende voorgelicht om zonder onderzoek door een deskundige tot een oordeel te komen. Voor zover appellant beoogt een contra-expertise te verkrijgen lag het op zijn weg om nader onderzoek te laten doen.
6.4.1. Ten aanzien van de functie persoonlijke verzorging vermeldt de aanvraag dat het gaat om wassen, douchen en persoonlijke hygiëne. Volgens het indicatierapport is de zindelijkheid verbeterd en is incidenteel sprake van een ongelukje. In het gesprek met de moeder van appellant is naar voren gekomen dat appellant goed slaapt, dat hij zelfstandig eet en zich aankleedt. De begeleiding van de persoonlijke zorg is, bijvoorbeeld bij het douchen, vooral gericht op sturing en toezicht.
6.4.2. Op grond van de door BJZ opgestelde als vaste gedragslijn gehanteerde werkinstructie Indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ (werkinstructie) hebben kinderen van 5 tot 12 jaar toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging en zijn zij overdag zindelijk en ’s nachts merendeels ook. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat BJZ de gebruikelijke zorg die van ouders mag worden gevergd bij de persoonlijke verzorging van appellant te ruim heeft genomen. Appellant heeft zijn standpunt dat bij hem persoonlijke verzorging voor een deel geheel moet worden overgenomen en dat hij voor het overige daarbij intensiever moet worden begeleid dan voor zijn leeftijd gangbaar is, niet met objectieve medische gegevens onderbouwd.
Begeleiding (individueel en groep)
6.5.1. De aanvraag vermeldt dat de situatie van appellant is verbeterd ten opzichte van de situatie toen de zorg werd gestart. Ter toelichting wordt genoemd “goede ondersteuning en nieuwe school”.
6.5.2. In de onder 1.6 genoemde nadere reactie van 14 april 2011 neemt BJZ tot uitgangspunt dat bij appellant lichte tot matige beperkingen zijn vastgesteld op de terreinen sociale redzaamheid, probleemgedrag en psychisch functioneren. Voorts acht BJZ individuele begeleiding in plaats van begeleiding in groepsverband het best passend bij appellant. Naast het volgen van onderwijs heeft appellant dagstructurering nodig. Daarbij gaat het om bovengebruikelijke begeleiding bij het ondersteunen bij het aanbrengen van structuur of het voeren van regie over het eigen leven en om bovengebruikelijke begeleiding bij het ondersteunen bij vaardigheden of handelingen ten behoeve van zelfredzaamheid. Het overnemen van toezicht wegens ernstige gedragsproblematiek is bij appellant niet aan de orde, aldus BJZ. Rekening houdend met vakantieweken en schoolweken berekent BJZ de totale hoeveelheid begeleiding op zes uur en vijftig minuten per week (klasse 3), waarbij geen rekening is gehouden met aftrek van één uur bovengebruikelijke zorg, zoals in de werkinstructie vermeld. Ten aanzien Boddaert dagbehandeling, die in de plaats is gekomen van Lange Dag Zorg, heeft BJZ advies ingewonnen bij de gedragswetenschapper en informatie gevraagd van M.J. de Lange. De gedragswetenschapper heeft advies gegeven over de behandelmogelijkheden die Boddaertzorg in geval van appellant kan bieden, waarbij is ingegaan op de door de moeder genoemde beperkingen en gedragsproblemen. De Lange heeft te kennen gegeven dat hij de moeder van appellant hierin zou steunen indien zij dit zou willen, maar dat zij destijds geen hulpvraag had. Gelet hierop heeft BJZ zich op het standpunt gesteld dat Boddaert dagbehandeling voorliggend is indien er nieuwe problemen zichtbaar worden of in het geval dat er terugval dreigt.
6.5.3. Op grond van de werkinstructie valt toezicht bij kinderen onder de 12 jaar onder de gebruikelijke zorg maar kan de mate van toezicht wel bovengebruikelijk zijn. De gebruikelijke bijdrage van een ouder aan de begeleiding van een minderjarig kind wordt gesteld op de omvang van de begeleiding die voor een kind van die leeftijd noodzakelijk is binnen de bandbreedte van het normale ontwikkelingsprofiel, indien er voor dat kind geen grondslag is voor een AWBZ-indicatie. Blijkens de werkinstructie onderscheidt permanent toezicht zich van ouderlijk toezicht, dat onder de gebruikelijke zorg valt. De noodzaak tot permanent toezicht vloeit voort uit de ernst van de aandoeningen, stoornissen en beperkingen van het kind. Permanent toezicht waarbij voortdurend sturing en structuur wordt geboden kan noodzakelijk zijn bij, voor zover hier van belang, kinderen met zware beperkingen op een of meer gebieden van het functioneren.
6.5.4. De Raad is van oordeel dat BJZ voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe en op grond van welke gegevens de zorgbehoefte is vastgesteld en dat deze voor bovengebruikelijke begeleiding aanleiding geeft tot individuele begeleiding en indeling in klasse 3. Appellant heeft niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat individuele begeleiding klasse 3 onvoldoende is om te voorzien in de voor hem naast zijn schoolgang benodigde dagstructurering. Gelet op het in de nadere reactie van 14 april 2011 vervatte advies van de gedragswetenschapper heeft BJZ zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat dagbehandeling voorliggend is indien appellant meer begeleiding (individueel of in groepsverband) nodig zou hebben. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die behandeling niet geschikt voor hem is en dat zijn moeder niet wordt ontlast wanneer deze wordt ingezet.
Kortdurend verblijf (tot 1 januari 2011 verblijf tijdelijk)
6.6.1. De zorgfunctie kortdurend verblijf is aangevraagd ter ontlasting van de moeder van appellant.
6.6.2. Op grond van de werkinstructie ligt het zwaartepunt van de zorg bij kortdurend verblijf vooral op logeren met als doel het overnemen van het permanente toezicht op de verzekerde ter ontlasting van de gebruikelijke verzorger. Hierbij onderscheidt permanent toezicht zich van ouderlijk toezicht dat bij kinderen tot 12 jaar tot de gebruikelijke zorg behoort. Blijkens de nadere reactie van 14 april 2011 heeft BJZ tevens in aanmerking genomen dat alle kinderen van het gezin waartoe appellant behoort overdag naar school gaan, dat de moeder van appellant negen dagdelen per week vrij is van zorg en dat indien een beroep zou worden gedaan op Boddaertzorg dit leidt tot verdere ontlasting van de moeder. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen reden om het standpunt van BJZ dat appellant niet is aangewezen op kortdurend verblijf voor onjuist te houden.
7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 zal ongegrond worden verklaard.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.