11/6009 WWB, 11/6590 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2011, 10/5063 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 maart 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader besluit van 19 oktober 2011 aan de Raad gezonden, waarop door betrokkene is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. Voor betrokkene is mr. Welten verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft zich op 23 maart 2010 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en vervolgens als alleenstaande bijstand aangevraagd. Hij heeft daarbij opgegeven te wonen op [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Appellant heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader is op 19 april 2010 een huisbezoek gebracht aan de woning op het uitkeringsadres waarvan op 20 april 2010 verslag is gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 mei 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 2 juni 2010 de aanvraag om bijstand af te wijzen. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met N. [I.] (I).
1.2. Bij besluit van 28 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende waarborgen bestaan om van de juistheid van de in het verslag van 20 april 2010 vermelde constateringen uit te gaan. De rechtbank heeft van belang geacht dat het verslag van 20 april 2010 niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, dat betrokkene dat verslag niet heeft ondertekend en dat dit evenmin is ondertekend door de medewerker die het verslag heeft opgesteld en dat betrokkene de juistheid van het verslag gemotiveerd heeft betwist. Ook overigens zijn onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen betrokkene
en I.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft op hierna te bespreken gronden verweer gevoerd.
4. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 19 oktober 2011 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2010 beslist.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat onvoldoende waarborgen bestaan om van de juistheid van de in het verslag van 20 april 2010 vermelde constateringen uit te gaan.
5.2. De Raad volgt appellant in dit betoog. Het verslag is opgesteld door [W.] (W), werkzaam als klantmanager handhaven gebrevetteerd (handhavingsmedewerker) bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale dienst), die samen met een andere handhavingsmedewerker het huisbezoek op 19 april 2010 heeft uitgevoerd. Dat het verslag van 20 april 2010 niet op ambtseed of op ambtsbelofte is opgemaakt, betekent niet zonder meer dat moet worden betwijfeld of de in dat verslag vermelde constateringen zijn gedaan. Appellant heeft gesteld dat het tot de gedingstukken behorende exemplaar van het verslag van 20 april 2010 een computeruitdraai betreft en daarom niet door W is ondertekend, maar dat wel degelijk een identiek, door W op 20 april 2010 ondertekend exemplaar van het verslag bestaat. Mede in aanmerking genomen dat gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangeboden een kopie van het door W op 20 april 2010 ondertekende verslag te overleggen, bestaat geen aanleiding om de stelling van appellant niet te volgen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, houdt de Raad het er daarom voor dat W het verslag van 20 april 2010 wel heeft ondertekend. Vaststaat verder dat betrokkene het verslag niet heeft ondertekend, maar - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - staat in dit geval deze omstandigheid niet aan de bruikbaarheid van het verslag voor de beoordeling van het recht op bijstand in de weg. Van belang is dat appellant betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld het verslag te ondertekenen, maar betrokkene die gelegenheid om hem moverende redenen niet heeft benut. Betrokkene heeft gehoor gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 20 mei 2010 om het verslag van het huisbezoek te lezen en te ondertekenen. Daarbij bestond de mogelijkheid om in een aanvulling op het verslag correcties te laten vastleggen. Bij dat gesprek was ook W aanwezig. Betrokkene is tijdens het gesprek meegedeeld dat het voornemen bestaat de aanvraag om bijstand in verband met zijn woonsituatie af te wijzen. Nadat betrokkene het verslag half had doorgenomen, heeft hij te kennen gegeven dat hij het met een afwijzing van zijn aanvraag niet eens is en heeft hij, zonder het verslag verder te lezen en te ondertekenen, de spreekkamer verlaten. Ten slotte verdient in dit verband opmerking dat betrokkene geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de in het verslag van 20 april 2010 vermelde constateringen niet juist kunnen zijn. Betrokkene heeft slechts kanttekeningen bij bepaalde constateringen geplaatst en daarvoor verklaringen gegeven. Ook heeft hij de in het verslag op basis van de constateringen vermelde conclusies bestreden.
5.3. Betrokkene heeft zich bij wijze van verweer op het standpunt gesteld dat voor het huisbezoek op 19 april 2010 geen redelijke grond bestond en dat evenmin was voldaan aan de eis van “informed consent”. De bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek moeten daarom volgens hem buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand.
5.4. Betrokkene en I waren ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van Rotterdam op het uitkeringsadres ingeschreven. Bij zijn aanvraag heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij alleenstaande is en op het uitkeringsadres bij een vriendin woont. Hij huurt van haar een kamer op het uitkeringsadres. Appellant heeft betrokkene vervolgens verzocht het onderhuurcontract met de hoofdbewoner en bewijzen van betaling van de huur te overleggen. Betrokkene heeft appellant in antwoord op dat verzoek meegedeeld niet te beschikken over bewijzen van onderhuur en betaling van huur, omdat I hem niet permanent in huis wil hebben. Op 19 april 2010 zijn twee handhavingsmedewerkers naar de woning aan het uitkeringsadres gegaan om een huisbezoek af te leggen. Nadat een van hen zich had gelegitimeerd, heeft I hen toestemming verleend de woning te betreden. Betrokkene heeft aldaar een formulier huisbezoek ondertekend waarin hij toestemming verleent voor het huisbezoek. Op het formulier is als reden voor het huisbezoek vermeld dat betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat een weigering van het huisbezoek directe gevolgen kan hebben voor de aanvraag. Vervolgens heeft betrokkene de handhavingsmedewerkers zijn kamer laten zien. Het formulier gezamenlijke huishouding heeft betrokkene op verzoek van de handhavingsmedewerkers niet in zijn eigen kamer, maar onmiddellijk na de bezichtiging van die kamer, in de huiskamer van de woning ingevuld en ondertekend.
5.5. Het standpunt van betrokkene dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek op 19 april 2010 is juist. Anders dan appellant naar voren heeft gebracht, levert het enkele feit dat betrokkene de door appellant gevraagde bewijzen van onderhuur en betaling van huur niet kon overleggen geen redelijke grond op voor het huisbezoek. Dit zijn op zichzelf geen concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid van de door betrokkene in het kader van de aanvraag om bijstand over zijn woon- en leefsituatie verstrekte gegevens. Bovendien stonden voor appellant in dit geval minder belastende middelen ter beschikking om de woon- en leefsituatie van appellant te beoordelen. Appellant had betrokkene eerst kunnen uitnodigen op het kantoor van de sociale dienst om een verklaring over zijn woon- en leefsituatie af te leggen. Zo nodig had aansluitend een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres kunnen plaatsvinden.
5.6. De eis van “informed consent” houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Betrokkene heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook aan die eis niet is voldaan. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat wel aan die eis is voldaan. Zo is in dit geval geen volledige informatie over de reden en het doel van het huisbezoek gegeven. De vermelding op het formulier huisbezoek dat het huisbezoek plaatsvond omdat betrokkene een aanvraag om bijstand had ingediend is daarvoor onvoldoende. Verder is onjuiste informatie verstrekt over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Omdat in dit geval een redelijke grond voor een huisbezoek ontbrak, had betrokkene erop moeten worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Aan betrokkene is echter meegedeeld dat weigeren van toestemming wel directe gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
5.7. De handhavingsmedewerkers hebben, door zonder redelijke grond en zonder toestemming van betrokkene diens kamer te betreden, inbreuk gemaakt op het huisrecht van betrokkene. Dit betekent volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 2010, LJN BK8928) dat wat de handhavingsmedewerkers in de kamer van betrokkene hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven. Van de zijde van appellant is ter zitting naar voren gebracht dat, gelet op de door I gegeven toestemming om de woning te betreden, het in de huiskamer van de woning door betrokkene ingevulde en ondertekende formulier gezamenlijke huishouding wel als bewijs mag worden gebruikt. De Raad volgt dit betoog niet. Gelet op de wijze waarop het huisbezoek is verricht, waarbij betrokkene op verzoek van de handhavingsmedewerkers niet in zijn eigen kamer, maar onmiddellijk na bezichtiging van die kamer in de huiskamer van de woning het formulier gezamenlijke huishouding heeft ingevuld en ondertekend, dient bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene ook dit formulier buiten beschouwing te blijven.
5.8. De bevindingen van het onderzoek die wel in de beoordeling mogen worden betrokken zijn onvoldoende voor de conclusie dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen betrokkene en I.
5.9. Hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 19 oktober 2011
5.10. Bij brief van 16 november 2011 heeft betrokkene de Raad meegedeeld dat het besluit van 19 oktober 2011 geheel aan zijn bezwaren tegemoet komt. Anders dan aan partijen is meegedeeld, zal de Raad het besluit van 19 oktober 2011 dan ook niet in de beoordeling betrekken.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten bedragen € 944,-- voor in hoger beroep verleende kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,--;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 2303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.