ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-7040 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van nationaliteit en tijdsverloop

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit had verkregen, had in 2007 studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding die op 1 februari 2007 was begonnen. Deze aanvraag werd destijds afgewezen omdat hij geen Nederlandse nationaliteit bezat. Appellant maakte geen bezwaar tegen deze beslissing. Later, in 2010, diende hij opnieuw een aanvraag in voor studiefinanciering, maar deze werd ook afgewezen omdat de Minister van mening was dat de aanvraag te laat was ingediend en niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister stelde dat de aanvraag van appellant, gezien het lange tijdsverloop tussen het verkrijgen van de nationaliteit en de aanvraag, als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd, en dat deze niet kon leiden tot toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, omdat appellant niet voldeed aan de toepassingsvoorwaarden van de Wsf 2000, die vereisen dat studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode die ligt vóór de datum van indiening van de aanvraag. De Raad concludeerde dat de toekenning van studiefinanciering pas met ingang van 1 oktober 2010 juist was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/7040 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2011, 11/397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 29 januari 2007 voor zijn op 1 februari 2007 aan het ROC aangevangen opleiding studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Bij besluit van 3 februari 2007 heeft de Minister deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet de Nederlandse nationaliteit bezat. Tegen deze beslissing van de Minister heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 23 september 2010 heeft appellant opnieuw studiefinanciering aangevraagd, deze keer voor zijn op 28 juli 2010 aangevangen studie in Engeland. Hij heeft bij zijn aanvraag een op 22 februari 2008 afgegeven identiteitskaart overgelegd waarop is vermeld dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Deze aanvraag is door de Minister afgewezen bij besluit van 27 oktober 2010 omdat appellant niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.3. Tegen het besluit van 27 oktober 2010 heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft hij een kopie van zijn op 22 februari 2008 afgegeven paspoort overgelegd waarop is vermeld dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij besluiten van
27 november 2010 heeft de Minister aan appellant studiefinanciering toegekend over de periode februari 2008 tot en met december 2011. Bij besluiten van 4 december 2010 heeft de Minister deze toekenningsbesluiten herzien, in die zin dat de ingangsdatum van de studiefinanciering is bepaald op 1 oktober 2010.
1.4. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de Minister het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 oktober 2010, onder verwijzing naar artikel 3.21 van de Wsf 2000 en zijn besluiten van
4 december 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 februari 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van 23 september 2010, gelet op artikel 3.21 van de Wsf 2000, niet kon leiden tot toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Minister heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
4. Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Met zijn aanvraag van 23 september 2010 en zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing daarvan in het besluit van 27 oktober 2010 heeft appellant, zo komt uit de gedingstukken naar voren, beoogd studiefinanciering toegekend te krijgen over een doorgaande periode aanvangend met februari 2007.
4.2. Nu appellant tegen de afwijzing van de toekenning met ingang van februari 2007 in het besluit van 3 februari 2007 geen bezwaar heeft gemaakt, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Voor zover de aanvraag van 23 september 2010 betrekking heeft op de periode 2007 dient deze dan ook te worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 februari 2007.
4.3. Appellant heeft eerst op 23 september 2010 bij de Minister gemeld dat hij in februari 2008 de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Op grond van beleid dat de Minister voert bij de beoordeling van verzoeken om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten
- welk beleid de Raad ambtshalve bekend is - dienen dergelijke feiten, willen zij tot toekenning van studiefinanciering leiden, in beginsel binnen zes weken na het bekend worden ervan te worden gemeld. In het onderhavige geval is deze termijn ruimschoots overschreden. Op 2007 had het nieuwe feit bovendien geen betrekking. Dat betekent dat de Minister het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 februari 2007 niet behoefde te honoreren.
4.4. Voor zover de aanvraag van 23 september 2010 betrekking heeft op toekenning van studiefinanciering over de jaren 2008, 2009 en 2010 (tot oktober van dit jaar), heeft de Minister deze aanvraag, gezien het betrekkelijk lange tijdsverloop tussen het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en het doen van de aanvraag, beschouwd als een nieuwe aanvraag voor studiefinanciering over de genoemde periode. Gelet op artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft de Minister deze aanvraag terecht afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de in het tweede lid van die bepaling neergelegde toepassingsvoorwaarde voor toekenning van studiefinanciering, dat die niet wordt toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van de indiening van de aanvraag. Op deze grond ook mocht de Minister de onjuiste toekenningen van 27 november 2010 herzien. In dit verband kan ook worden gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 januari 2011, LJN BP1915.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 is de toekenning van studiefinanciering eerst met ingang van 1 oktober 2010 juist. De rechtbank is, zij het gedeeltelijk op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en F.J.L. Pennings en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) I.J. Penning
KR