ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3600
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op basis van de Wet WIA na arbeidsongeschiktheid door een val
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als schoonmaker in de bouw werkte, meldde zich op 18 mei 2008 ziek na een val. Het Uwv had op 7 juli 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 mei 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd, waarbij zowel eigen medisch en arbeidskundig onderzoek als informatie van de behandelend sector was meegenomen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten waren onderschat en dat hij, gezien zijn beperkingen, niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de argumenten van appellant geen nieuwe aanknopingspunten boden om de medische grondslag van het bestreden besluit te betwijfelen. De bezwaarverzekeringsarts had de relevante informatie, waaronder angststoornissen, in zijn beoordeling betrokken.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.