10/6501 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 oktober 2010, 10/3475 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H.A. Versluis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken met registratienummers 10/6502 Wmo, 10/6503 Wmo, 10/6504 Wmo, 10/6505 Wmo, 10/6506 Wmo en 10/6674 Wmo. Voor appellante is verschenen mr. Versluis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes-Minnaard. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft een psychogeriatrische aandoening en woont in een woning aan het [adres 1] te [woonplaats], waarbij zij zelfstandig woonruimte huurt op basis van een huurovereenkomst met de Stichting Interkerkelijk Bejaardenwerk (SIB). Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft appellante ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 5 (ZZP5), beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Verpleegtehuis De Meent, later Intrazorg, onderdeel van de Charim groep, heeft appellante de zorg in natura geleverd.
1.2. Op 28 september 2009 heeft appellante verzocht om toekenning van huishoudelijke verzorging ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op de situatie dat sprake is van intramurale zorg ingevolge de AWBZ en dat die zorg voorliggend is op een voorziening op grond van de Wmo. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor een voorziening op grond van de Wmo.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2010 en heeft voorts een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
1.4. Bij uitspraak van 28 juli 2010 (10/1888) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening van appellante afgewezen.
1.5. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is het college teruggekomen op het standpunt dat [adres 1], als onderdeel van de Charim groep, moet worden aangemerkt als instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AWBZ. In de op grond van de AWBZ afgegeven indicatie voor appellante is onder meer hulp bij het huishouden opgenomen, zodat hierop volgens het college geen recht bestaat op grond van de Wmo. Er is sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 21 oktober 2010, LJN BO4083, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Bij de voornoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat sprake is van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 2 van de Wmo en dat niet is gebleken dat de AWBZ-indicatie van betrokkenen op het punt van de huishoudelijke verzorging niet kan worden verzilverd.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betoogd is dat huishoudelijke hulp geen afzonderlijke aanspraak binnen de AWBZ vormt en behoort tot het intramurale pakket, zodat huishoudelijke hulp in beginsel niet extramuraal kan worden aangeboden. Omdat de overheid de scheiding tussen wonen en zorg wil bevorderen en tegelijkertijd de kosten wil onderbrengen bij de AWBZ, zijn twee uitzonderingen op dit systeem ingevoerd, het Volledig Pakket Thuis (VPT) en het AWBZ persoonsgebonden budget (pgb). Het VPT is geen aanspraak binnen de AWBZ, zodat het niet afdwingbaar is. Ten aanzien van het pgb is naar voren gebracht dat dit alleen mogelijk is bij thuiswonende verblijfsgeïndiceerden met een AWBZ pgb van ná 1 januari 2009, over welk pgb zij niet beschikte. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij is aangewezen op de Wmo voor extramurale huishoudelijke hulp.
3.2. Het college heeft in verweer naar voren gebracht dat CIZ appellante op grond van de AWBZ heeft geïndiceerd voor ZZP 5, beschermd wonen met intensieve dementiezorg, waarbij hulp bij het huishouden is inbegrepen. Appellante heeft met de - onderdelen van - Zorggroep Charim (waaronder de AWBZ-instelling verpleeghuis De Meent) een zorgovereenkomst afgesloten, waarbij - kort samengevat - is overeengekomen dat aan appellante zorg wordt geleverd op basis van het geïndiceerde ZZP. Meer specifiek is overeengekomen dat Charim 24 uur dienstverlening verricht, waarin begrepen ondersteuning bij huishoudelijke diensten als maaltijdverzorging en onderhoud van woonruimtes en woonomgeving. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante dan ook feitelijk vanuit de AWBZ aanspraak had dan wel kon maken op zorg overeenkomstig de door CIZ uitgebrachte indicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat ten tijde van belang sprake is geweest van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, zodat voor appellante geen aanspraak bestond op een voorziening voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo.
4.2. Uit artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ volgt dat personen die een indicatiebesluit voor verblijf hebben, de zorg in een instelling krijgen. Met het besluit van 13 juni 2007, Stb. 2007, 221 is per 1 juli 2007 onder meer het Besluit zorgaanspraken AWBZ gewijzigd om mogelijk te maken dat mensen die een indicatiebesluit voor verblijf in een instelling hebben, zoals appellante ten tijde in geding, de zorg die zij in de instelling zouden krijgen, ook buiten de instelling kunnen krijgen. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om wonen en zorg van elkaar los te koppelen en om meer keuzemogelijkheden voor de burgers te creëren (Kamerstukken II 2005/2006, 27 659, nr. 78). Appellante heeft gekozen voor een zelfstandige woonvorm. De Raad leidt uit de hiervoor onder 3.2 genoemde zorgovereenkomst af dat appellante vanuit de AWBZ volledige aanspraak had op de uit ZZP 5 voortvloeiende zorg, dat wil zeggen inclusief huishoudelijke verzorging en exclusief de component wonen.
4.3. Hieraan kan geen andere conclusie worden verbonden dan dat in de onderhavige situatie sprake is van een wettelijke aan de Wmo voorliggende voorziening, zodat het college terecht heeft besloten om de aanvraag van appellante om huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo af te wijzen.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.