ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10-6491 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 9 november 2010 haar beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen gegrond verklaarde. De besluiten betroffen de intrekking van haar bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 en de terugvordering van een bedrag van € 69.946,82. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 maart 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 16 mei 2001 bijstand ontving, maar dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 geen melding heeft gemaakt van leningen die zij had ontvangen van derden. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was, omdat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. Appellante had niet aangetoond dat zij recht had op volledige of aanvullende bijstand, en haar argumenten over de besteding van de geleende bedragen werden niet geaccepteerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand werden gelaten.

Uitspraak

10/6491 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2010, 10/722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.M Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Voor appellante is verschenen mr. P.L.O. van de Waarsenburg, kantoorgenoot van mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 16 mei 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de melding van [R.] dat appellante met een zielig verhaal een aanzienlijk bedrag van haar vader, [naam vader] ([vader]), heeft losgekregen, heeft een sociaal rechercheur van de Directie Inwoners, afdeling Zorg en Inkomen, bureau Handhaving te Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is appellante verhoord en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 10 juni 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 juni 2009 de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.946,82 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante vanaf 1 augustus 2008 gedurende vier maanden met 20% verlaagd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 over middelen beschikte of kon beschikken waarmee bij de bijstandsverlening rekening had moeten worden gehouden, en dat zij, door deze middelen niet aan het college op te geven, niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 juni 2009 en 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij aan appellante een maatregel is opgelegd, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2009 herroepen, en bepaald dat de aangevallen uitspraak in plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. In het voordien geldende artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Awb) was dezelfde verplichting opgenomen.
4.2. Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 (periode in geding) op de door haar ingeleverde en ondertekende periodieke statusformulieren en inkomstenverklaringen geen mededeling heeft gedaan van leningen ten bedrage van in totaal € 40.870,-- die zij van [M.] en [vader] heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat deze informatie van belang is voor beoordeling van het recht op bijstand.
4.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij desondanks haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daartoe voert zij aan dat het college wist dat zij in de periode in geding geldleningen ontving, omdat zij haar klantmanager daarvan op de hoogte heeft gesteld. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 juni 2009, LJN BI9264) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de periodieke statusformulieren en inkomstenverklaringen vermelde gegevens. Appellante heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het college op andere wijze van de in 4.2 vermelde leningen op de hoogte is geraakt. Hiervoor is geen grondslag in het dossier aanwezig. De klantmanager heeft in zijn verklaring tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij wel van een collega had vernomen dat appellante enkele donaties had ontvangen en dat hij eenmaal in kennis is gesteld van een lening van enkele duizenden euro’s aan appellante ten behoeve van de aflossing van een huurschuld, maar hij heeft ontkend dat appellante hem in kennis heeft gesteld van het feit dat zij enorme geldbedragen heeft ontvangen, zoals uit het onderzoek is gebleken. Anders dan appellante meent, bestaat geen aanleiding om aan deze verklaring, die is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, geen waarde te hechten. Dit voert tot de conclusie dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5. Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante voert tevergeefs aan dat het college de geldbedragen die zij heeft geleend ten onrechte heeft aangemerkt als middelen waarover zij kon beschikken omdat zij de bedragen die zij leende direct aanwendde voor de aflossing van schulden die zijn ontstaan na haar scheiding. Appellante ontving geregeld bedragen van enkele honderden euro’s. Het college heeft dit terecht aangemerkt als inkomsten. Niet valt in te zien waarom appellante, die haar stelling over de besteding van de betreffende bedragen niet met controleerbare en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, niet vrijelijk kon beschikken over de ontvangen geldbedragen. Bovendien komt uit de gedingstukken naar voren dat [M.] en [vader] voor appellante niet de enige bronnen van geldlening zijn geweest. Appellante heeft bijvoorbeeld ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat de [Diaconie] gemeente [vestigingsplaats] een bedrag van in totaal € 18.000,-- aan schuldeisers van haar heeft betaald en dat zij dat bedrag niet heeft terugbetaald.
4.6. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante in de periode in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken.
4.7. Anders dan appellante stelt, heeft het college 1 januari 2004 kunnen hanteren als de datum waarop in ieder geval de schending van de inlichtingenverplichting vast staat. Uit de gedingstukken blijkt dat er al in 2003 sprake was van donaties aan appellante en dat de [Diaconie] gemeente [vestigingsplaats] in 2004 voor appellante een bedrag van € 2.000,-- en een bedrag van € 4.000,-- heeft betaald aan [M.], welke bedragen [M.] aan appellante had geleend in 2003 en 2004.
4.8. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.9. Hieruit vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was om de kosten van de aan appellante over genoemde periode verleende bijstand terug te vorderen. Voor zover appellante met haar betoog over haar persoonlijke omstandigheden heeft willen bepleiten dat het college vanwege dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, slaagt dit betoog niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat het hier gaat om de terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellante drukt, vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante dienen in beginsel voor haar rekening te blijven. Daarbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J. de Jong
HD