08/7265 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2008, 08/298 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. E.M. van Pelt. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz, werkzaam bij het UWV.
1.1. Appellant is op 14 oktober 1997 uitgevallen voor zijn werk als graafmachinemachinist vanwege rugklachten en nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft aan appellant per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% welke uitkering met ingang van 21 november 2000 is gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In 2007 heeft het UWV de mate van appellants arbeidsongeschiktheid aan een herbeoordeling onderworpen.
1.2. De verzekeringsarts heeft na onderzoek op 6 augustus 2007 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met beperkingen op onder andere de onderdelen lang lopen of staan, trappenlopen, frequent buigen en zwaar tillen of dragen. Na arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 19 september 2007 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
1.3. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn rugklachten meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Verder heeft hij bijkomende psychische klachten en kno-problemen gesteld. Bij lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 10 december 2007 worden meer afwijkingen van de lumbale wervelzuil gevonden dan beschreven door de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML op 11 december 2007 aangepast door meer beperkingen aan te nemen op de onderdelen statische en dynamische rugbelasting. In de FML zijn geen beperkingen aangenomen naar aanleiding van de psychische klachten en de kno-klachten omdat deze niet kunnen leiden tot een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de aangepaste FML vastgesteld op 15 tot 25%.
1.4. Bij besluit van 2 januari 2008 (bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit I berust op het standpunt dat appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid - welke beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 11 december 2007 - maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies.
1.5. In beroep heeft appellant wederom gesteld dat zijn rugklachten ernstiger zijn dan aangenomen. Voorts heeft hij erop gewezen dat zijn psychische klachten en kno-klachten niet in aanmerking zijn genomen. Daarnaast heeft hij ernstige oogklachten.
1.6. Bij brief van 18 september 2008 heeft het Uwv de rechtbank bericht dat is geconstateerd dat bij de arbeidskundige beoordeling van een onjuiste aanname is uitgegaan. Er moet worden uitgegaan van een maatman die geen structurele nachtarbeid verricht terwijl het bestreden besluit I is gebaseerd op een maatman die wel structurele nachtarbeid verricht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in een nader onderzoek andere functies aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage blijft onveranderd 15 tot 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de psychische klachten en de klachten op kno-gebied op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO buiten beschouwing dienen te blijven.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de ernst van zijn afwijkingen onvoldoende is onderkend. De orthopedist acht een chirurgische ingreep aan de rug noodzakelijk ten bewijze waarvan appellant een verslag van (radiologisch) onderzoek van 26 maart 2008 en 7 april 2008 heeft overgelegd. Voorts heeft appellant gesteld dat volgens de huisarts sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 65%. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze medische informatie geen aanleiding gezien de FML aan te passen.
3.2. Op 23 november 2009 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit II) waarin appellant per 30 augustus 2007 meer arbeidsongeschikt wordt geacht. Het Uwv heeft geconstateerd dat bij de laatste medische en arbeidskundige beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat appellant allergisch is voor olie, rubber en metalen. De bezwaarverzekeringsarts heeft om die reden op 4 september 2009 een nieuwe FML opgesteld. Met inachtneming van de beperkingen neergelegd in de FML van 4 september 2009 wordt appellant geschikt geacht voor de werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het betreft de functies verkoper groothandel (sbc-code 317012), boekhouder, loonadministrateur, beginnend (sbc-code 315040) en administratief medewerker, beginnend (sbc-code 315090). Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het UWV in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35.
3.3. De Raad merkt bestreden besluit II aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
Uit bestreden besluit II volgt dat bestreden besluit I geen stand kan houden, evenals het oordeel neergelegd in de aangevallen uitspraak dat bestreden besluit I in rechte stand kan houden.
3.4. De gemachtigde van appellant heeft mede naar aanleiding van bestreden besluit II de volgende gronden aangevoerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met het medicijngebruik van appellant. De medicijnen kunnen vermoeidheid, slaperigheid en sufheid met zich brengen. Dat is niet terug te vinden in de FML en de geselecteerde functie-eisen een hoge mate van concentratie. Appellants psychosomatische klachten zijn niet terug te vinden in de FML. In de geselecteerde functies dient overwegend gezeten te worden, hetgeen appellant niet kan gezien de ernstige rugklachten. Volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol aspecifieke rugklachten dient sprake te zijn van geleidelijke werkhervatting, terwijl appellant geschikt wordt geacht om 40 uur per week te werken. Appellant wordt in België, waar hij woont, 66% arbeidsongeschikt geacht. Ook al is de beoordeling mogelijk anders, het verschil tussen de beoordeling in Nederland en België is zo groot dat een deskundige zou moeten worden benoemd. Tot slot is gesteld dat de behandelingsduur in hoger beroep te lang is en is verzocht om € 1.500,- schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het medicijngebruik moet leiden tot meer beperkingen dan neergelegd in de FML van 4 september 2009. Appellant heeft gesteld dat de medicijnen die hij gebruikt, kunnen leiden tot concentratievermindering en slaperigheid. Dat medicijnen bijwerkingen kunnen hebben, betekent niet dat appellant ze daadwerkelijk heeft. Uit de verschillende verzekeringsgeneeskundige rapporten is niet gebleken dat appellant tijdens het onderzoek van de verzekeringsartsen melding heeft gemaakt van deze klachten of dat de verzekeringsgeneeskundige deze heeft geconstateerd. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 6 augustus 2007 heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat er geen aanwijzingen zijn voor aandachts- of concentratiestoornissen. Uit de overgelegde informatie van de behandelende artsen is evenmin gebleken dat sprake is van deze bijwerkingen. In het licht hiervan is, voor het aannemen van een beperking ten aanzien van concentreren, onvoldoende dat appellant op het formulier ter voorbereiding van de herbeoordeling heeft aangekruist dat hij zich duidelijk minder kan concentreren dan voorheen.
4.2. Met betrekking tot de gronden ten aanzien van het zitten wordt overwogen dat appellant in de FML van 4 september 2009 op het onderdeel zitten als licht beperkt is aangemerkt. Dit betekent dat hij ongeveer een uur achtereen kan zitten. Appellant is op het onderdeel zitten tijdens het werk eveneens als licht beperkt aangemerkt, hetgeen betekent dat appellant niet meer dan acht uur kan zitten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 19 september 2012 gesteld dat appellant zich moet kunnen vertreden. De functiebeschrijving van de functie verkoper groothandel vermeldt dat kan worden vertreden. De overige functiebeschrijvingen vermelden dat niet expliciet, maar de Raad is met het Uwv van oordeel dat de aard van de functie boekhouder/loonadministrateur en van de functie administratief medewerker met zich brengt dat vertreden kan worden.
4.3. Met betrekking tot de stelling dat sprake dient te zijn van geleidelijke werkhervatting wordt overwogen dat appellant vanaf het einde van de wachttijd slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt geacht. Vanaf toen was dus reeds sprake van een grote mate van arbeidsgeschiktheid. Appellants stelling dat hij te abrupt het werk moet hervatten, gezien zijn rugklachten, kan om die reden niet slagen. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat geen functies met een arbeidsduur van 40 uur per week aan de arbeidsongeschiktheids-beoordeling ten grondslag hadden mogen worden gelegd, wordt de verzekeringsarts gevolgd. In het rapport van 6 augustus 2007 heeft de verzekeringsarts gesteld dat uit het dagverhaal geen bijzondere behoefte aan hersteltijd blijkt.
4.4. Appellant heeft gesteld dat de psychosomatische klachten niet zijn terug te vinden in de FML. De rechtbank heeft, in navolging van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 10 december 2007, geoordeeld dat de psychische klachten, de klachten op kno-gebied en de oogklachten op grond van artikel 37, tweede lid van de WAO buiten beschouwing konden blijven. Artikel 37, tweede lid, van de WAO, bepaalt dat herziening ter zake van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet plaatsvindt, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Beoordeeld dient te worden of de toename van appellants arbeidsongeschiktheid ten gevolge van psychosomatische klachten kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van de uitkering heeft geleid. Indien dit het geval is, kan een door die klachten veroorzaakte toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO immers niet tot herziening van de uitkering leiden. Gezien de oorzaak waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen ter zake waarvan appellant voor 30 augustus 2007 uitkering genoot - rug-, nek- en schouderklachten - moet worden gezegd dat de mogelijke toename van zijn arbeidsongeschiktheid door psychosomatische klachten, mede gelet op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 10 december 2007, 2 april 2008 en 19 september 2012, kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak. Appellant heeft een verklaring van de huisarts van 31 juli 2007 overgelegd waarin deze verklaart dat hij appellant vanaf mei 2003 meerdere malen op consult heeft gezien vanwege psychosomatische klachten: stress, schommelende bloeddrukwaarden, oorsuizen, zweten, diarree, hoofdpijn en rugklachten. Doch, op grond van deze verklaring kan niet gesteld worden dat de genoemde psychosomatische klachten kennelijk voortkomen uit de rugklachten. Volgens vaste rechtspraak moet bij een beoordeling met inachtneming van artikel 37, tweede lid, van de WAO in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans in het voordeel van de betrokkene doorslaan en is er geen aanleiding om bij het toepassen van deze bepalingen het oorzakelijk verband met de oorspronkelijke aandoening beperkt op te vatten. In het onderhavige geval bestaat evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel.
4.5. De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat appellant op 30 augustus 2007 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Dat appellant in België meer arbeidsongeschikt wordt beschouwd, kan daaraan niet afdoen omdat in België een ander wettelijk beoordelingskader van toepassing is. De in België afwijkende beoordeling van het arbeidsongeschiktheids-percentage is om die redenen geen grond voor het benoemen van een deskundige, zoals appellant heeft gevraagd.
4.6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Namens appellant is uitdrukkelijk aangegeven dat het verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad en zich beperkt tot een bedrag van € 1.500,-. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 december 2008 en heeft geduurd tot deze uitspraak van de Raad. De procedure bij de Raad heeft ruim vier jaar geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden.
5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit I is gegrond en dat besluit moeten worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden bepaald op € 483,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/885 BESLU wordt heropend ter voorbereiding
van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking
tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden
(de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 146,-vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade