ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10-6502 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van hulp bij huishouding en de voorliggende voorziening onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van hulp bij het huishouden aan betrokkenen, die onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) waren geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 5 (ZZP 5). De betrokkenen, die psychogeriatrische aandoeningen hadden, ontvingen eerder hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tot 23 mei 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal had echter na onderzoek geconcludeerd dat er na deze datum sprake was van intramurale zorg onder de AWBZ, die voorliggend was op de Wmo. Dit leidde tot de beslissing om de huishoudelijke hulp te beëindigen.

De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkenen recht hadden op zorg in natura op basis van hun AWBZ-indicatie, inclusief huishoudelijke verzorging, maar exclusief de component wonen. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht terecht had geoordeeld dat er sprake was van een voorliggende voorziening in de zin van de Wmo, waardoor de aanspraak op huishoudelijke hulp onder de Wmo niet bestond. De Raad benadrukte dat de wetgever met de wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ beoogde om wonen en zorg van elkaar los te koppelen en meer keuzemogelijkheden voor burgers te creëren.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het college terecht had besloten de huishoudelijke hulp te beëindigen. De Raad wees ook het beroep van betrokkenen op gewekte verwachtingen af, aangezien het college hen tijdig op de hoogte had gesteld van de beëindiging van de voorziening. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

10/6502 WMO, 10/6503 WMO, 10/6504 WMO, 10/6506 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 oktober 2010, 10/2548, 10/3481, 10/2549, 10/3480, 10/2550, 10/3479, 10/2551, 10/3478, 10/2552, 10/3477, 10/2553, 10/3476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven van [betrokkene 1], [de erven van betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. G.H.A. Versluis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken met registratienummers 10/6501 Wmo en 10/6505 Wmo. Voor betrokkenen 3 en 4 en voor de erven van betrokkenen 1 en 2 is verschenen mr. Versluis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes-Minnaard. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen 1 en 2 hadden en betrokkenen 3 en 4 hebben een psychogeriatrische aandoening en woonden ten tijde van belang in een woning aan het [adres], waarbij zij zelfstandig woonruimten huurden op basis van een huurovereenkomst met de Stichting Interkerkelijk Bejaardenwerk (SIB). Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft betrokkenen ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor het zorgzwaartepakket 5 (ZZP 5), Beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Verpleeghuis [naam verpleeghuis], later Intrazorg, en onderdeel van de Charim groep heeft betrokkenen de zorg in natura geleverd.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 3 en 4 mei 2010 heeft het college betrokkenen hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend tot en met 23 mei 2010. Het college heeft zich naar aanleiding van nader onderzoek op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de periode na 23 mei 2010 sprake is van intramurale zorg ingevolge de AWBZ, die voorliggend is op een voorziening ingevolge de Wmo.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2010 (bestreden besluiten) heeft het college het bezwaar van betrokkenen - onder verwijzing naar het advies van de Kamer sociale zaken voor de behandeling van de bezwaarschriften van de gemeente Veenendaal van 16 augustus 2010 - ongegrond verklaard. Daarbij is het college teruggekomen op het standpunt dat [naam onderdeel], als onderdeel van de Charim groep, moet worden aangemerkt als instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AWBZ. Het standpunt dat sprake is van intramurale AWBZ-zorg wordt niet langer gehandhaafd. In de op grond van de AWBZ afgegeven indicatie voor betrokkenen is onder meer hulp bij het huishouden opgenomen, zodat hierop volgens het college geen recht bestaat op grond van de Wmo. Er is sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 2 van de Wmo en dat niet is gebleken dat de AWBZ-indicatie van betrokkenen op het punt van de huishoudelijke verzorging niet kan worden verzilverd.
3.1. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betoogd is dat huishoudelijke hulp geen afzonderlijke aanspraak binnen de AWBZ vormt en behoort tot het intramurale pakket, zodat huishoudelijke hulp in beginsel niet extramuraal kan worden aangeboden. Omdat de overheid de scheiding tussen wonen en zorg wil bevorderen en tegelijkertijd de kosten wil onderbrengen bij de AWBZ zijn twee uitzonderingen op dit systeem ingevoerd, het Volledig Pakket Thuis (VPT) en het AWBZ persoonsgebonden budget (pgb). Het VPT is geen aanspraak binnen de AWBZ, zodat het niet afdwingbaar is. Ten aanzien van het pgb is naar voren gebracht dat dit alleen mogelijk is bij thuiswonende verblijfsgeïndiceerden met een AWBZ pgb van ná 1 januari 2009, over welk pgb betrokkenen niet beschikten. Betrokkenen hebben te kennen gegeven dat zij zijn aangewezen op de Wmo voor wat betreft extramurale huishoudelijke hulp.
3.2. Het college heeft in verweer naar voren gebracht dat CIZ betrokkenen op grond van de AWBZ heeft geïndiceerd voor ZZP 5, beschermd wonen met intensieve dementiezorg, waarbij hulp bij het huishouden is inbegrepen. Betrokkenen hebben met de - onderdelen van - de Zorggroep Charim (waaronder met name de AWBZ-instelling verpleeghuis [naam verpleeghuis]) een zorgovereenkomst afgesloten, waarbij - kort samengevat - is overeengekomen dat aan betrokkenen zorg wordt geleverd op basis van het geïndiceerde ZZP. Meer specifiek is overeengekomen dat Charim 24 uur dienstverlening verricht, waarin begrepen ondersteuning bij de huishoudelijke diensten als maaltijdverzorging en onderhoud woonruimtes en woonomgeving. Het college stelt zich op het standpunt dat betrokkenen dan ook feitelijk vanuit de AWBZ aanspraak hadden dan wel konden maken op zorg overeenkomstig de door CIZ uitgebrachte indicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat ten tijde van belang sprake is geweest van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, zodat voor betrokkenen geen aanspraak bestond op een voorziening voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo.
4.2. Uit artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ volgt dat personen die een indicatiebesluit voor verblijf hebben, de zorg in een instelling krijgen. Met het besluit van 13 juni 2007, Stb. 2007, 221 is per 1 juli 2007 onder meer het Besluit zorgaanspraken AWBZ gewijzigd om mogelijk te maken dat mensen die een indicatiebesluit voor verblijf in een instelling hebben, zoals betrokkenen ten tijde in geding, de zorg die zij in de instelling zouden krijgen, ook buiten de instelling kunnen krijgen. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om wonen en zorg van elkaar los te koppelen en om meer keuzemogelijkheden voor de burgers te creëren (Kamerstukken II 2005/2006, 27 659, nr. 78). Betrokkenen hebben gekozen voor een zelfstandige woonvorm. De Raad leidt uit de hiervoor onder 3.2 genoemde zorgovereenkomsten af dat betrokkenen vanuit de AWBZ volledige aanspraak hadden op de uit ZZP 5 voortvloeiende zorg, dat wil zeggen inclusief huishoudelijke verzorging en exclusief de component wonen.
4.3. Hieraan kan geen andere conclusie worden verbonden dan dat in de onderhavige situatie sprake is van een wettelijke aan de Wmo voorliggende voorziening, zodat het college terecht heeft besloten de toegekende huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo van betrokkenen te beëindigen. Ook het beroep op gewekte verwachtingen van betrokkenen, dat de voorziening ingevolge de Wmo na 23 mei 2010 zou worden gecontinueerd, slaagt niet. In dit verband acht de Raad van betekenis dat het college betrokkenen ruim voorafgaand aan de beëindiging van de voorziening met ingang van 23 mei 2010 schriftelijk op de hoogte heeft gesteld.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.T.P. Pot
sg