11/5084 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
9 augustus 2011, 10/1960 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lassche en [E.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met vermelding van het volgende.
1.2. Appellant, geboren in 1955, is door een rechtsvoorganger van het Uwv aangemerkt als jeugdgehandicapte in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en hem is met ingang van 1 oktober 1976 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 augustus 1997 is de AAW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 1997 ingetrokken omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%.
1.3. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 5 augustus 1997, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en onder meer aangevoerd dat in de aanvraag is verzocht de in 1997 beëindigde AAW-uitkering te heropenen vanwege een toename van de arbeidsongeschiktheid in 2002, welke toename voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij tot 1 november 1997 een AAW-uitkering heeft ontvangen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij reeds op 3 april 2001 een vragenlijst heeft ingevuld ten behoeve van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarin melding is gemaakt van een na de beëindiging van de AAW-uitkering in 1997 verslechterde gezondheid. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij een op zijn verzoek uitgebracht rapport van 8 februari 2010 van J.A.F. Leunnisse-Walboomers, medisch adviseur, ingezonden.
1.4. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 17 maart 2010 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Aan dat rapport wordt het volgende ontleend, waar voor cliënt wordt gelezen appellant:
“Heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts:
Het geschil gaat met name over de belastbaarheid in het licht van nieuw gemelde aandoeningen. Cliënt vindt zich doorlopend arbeidsongeschikt, resp. Amber zou moeten worden toegepast. De primaire verzekeringsarts heeft geen nieuwe feiten vastgesteld die zouden kunnen leiden tot een gewijzigde belastbaarheid. Uit het bezwaarschrift en de toelichting tijdens de hoorzitting komen geen nieuwe medische feiten of omstandigheden aan het licht. Pas uit de brieven van de behandelaars blijkt dat cliënt als kind een contusio cerebri heeft opgelopen bij een ongeval. Cliënt heeft dit feit nooit aan een verzekeringsarts gemeld, en ook niet genoemd tijdens de hoorzitting. In de expertise wordt dit punt naar aanleiding van de brieven genoemd als aandachtspunt, zonder dat cliënt onderzocht is. Dit “nieuwe medische feit” heeft echter geen invloed op de beoordeling van de belastbaarheid. Het functioneren van cliënt was bekend, inclusief eventuele bestaande cognitieve problemen. De belastbaarheid is meerdere keren beoordeeld. In dit kader is - uiteraard - het gehele functioneren beoordeeld, ongeacht de oorzaak. In 1997 en in 1999 is vastgesteld dat cliënt beperkingen had voor punt 28 van het FIS-belastbaarheidpatroon, namelijk voor werken onder tijdsdruk, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico’s. Er werden geen andere beperkingen genoemd voor de psychische belastbaarheid. Er is telkens geen aanleiding geweest om cliënt meer beperkt te achten vanwege cognitieve beperkingen. (…). De overige conclusies in de expertise bevestigen het beleid van de primaire verzekeringsarts. De hepatitis C kan het gevolg zijn van het vroegere drugsgebruik, maar leidt niet tot toegenomen beperkingen gedurende langere tijd. Er is vanwege deze aandoening geen reden om het belastbaarheidspatroon aan te passen.”
1.5. Bij besluit van 11 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar onder meer het rapport van 17 maart 2010 van de bezwaarverzekeringsarts het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv het op 3 april 2001 door appellant ingevulde vragenformulier niet hoeven aan te merken als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft het in geding zijnde verzoek van appellant terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 augustus 1997. Het Uwv heeft in redelijkheid kunnen besluiten om niet ten gunste van appellant terug te komen van dat besluit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. De Raad stelt voorop dat ter zitting is komen vast te staan dat de onder 1.3 vermelde, op 3 april 2001 door appellant ingevulde vragenlijst, geen aanvraag om een AAW-uitkering betreft.
3.1.2. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen heeft het Uwv bij het bestreden besluit met verwijzing naar het rapport van 17 maart 2010 van de bezwaarverzekeringsarts de in geding zijnde aanvraag van appellant tweeledig opgevat: als een melding van verslechterde gezondheid binnen vijf jaar na beëindiging van de
AAW-uitkering op grond van artikel 32a van de AAW (de zogenoemde Amber-aanvraag) en als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 augustus 1997 tot beëindiging van de AAW-uitkering op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.1. Toekenning van een uitkering op grond van de AAW na een verkorte wachttijd kan met toepassing van artikel 32a van de AAW, voor zover hier van belang, plaatsvinden, indien degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking, arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Noodzakelijk is dus dat sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde oorzaak, resulterend in de toename van de arbeidsbeperkingen.
3.2.2. Appellant heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat ten gevolge van een in zijn jeugd opgelopen contusio cerebri, een in 2002 geconstateerde, al langer bestaande hepatitis C alsmede toegenomen psychische klachten er binnen vijf jaar na beëindiging van de AAW-uitkering sprake is van een toename van zijn medische beperkingen. Verder zijn er bij de schatting in 1997 door de rechtsvoorganger van het Uwv fouten gemaakt bij de arbeidskundige beoordeling.
3.2.3. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv op grond van het rapport van 17 maart 2010 van de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat van toename van medische beperkingen van appellant binnen vijf jaar na de intrekking van zijn AAW-uitkering geen sprake is. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij haar beoordeling het van appellant ontvangen rapport van 8 februari 2010 van medisch-adviseur Leunnisse-Walboomers betrokken en heeft met inachtneming van de beschikbare medische gegevens afdoende toegelicht dat geen sprake is van een (relevante) wijziging in de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang.
3.2.4. Nu niet is gebleken van toegenomen medische beperkingen in de periode van 1 november 1997 tot en met 31 oktober 2002, komt appellant niet wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid opnieuw in aanmerking voor toekenning van een AAW-uitkering met toepassing van artikel 32a van de AAW. De Raad komt, reeds gelet hierop, niet toe aan de beoordeling van de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden.
3.3.1. Voor het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
3.3.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft appellant geen andere gronden aangevoerd dan die in 3.2.2 zijn weergegeven.
3.3.3 Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de contusio cerebri niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid, alleen al omdat deze dateert van 1959 en derhalve door appellant eerder had kunnen worden ingebracht in een procedure. Ook hetgeen appellant ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling naar voren heeft gebracht, hoort thuis in een met betrekking tot het besluit van 5 augustus 1997 te voeren bezwaar- en beroepsprocedure. Ook overigens kan hetgeen appellant heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht niet gelden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3.4. Uit hetgeen is overwogen in 3.1.1 tot en met 3.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden